J.H. Schein


Home | Archief | Componisten

 
 

J.H. Schein (1586-1630)

 

Achtergrondinformatie bij leven en twee verzamelwerken

 

 

Fontana d’Israel / Israelis Brünnlein

Auserlesener KrafftSprüchlin Altes und Newen Testaments

Von 5. und 6. Stimmen sambt den General Bass

Auf eine sonderbar Anmutige Italian. Madrigalische Manier

So wol für sich allein mit lebendiger Stim und Instrumenten

Als auch in die Orgel / Clavicimbel bequemlich zugebrauchen

Mit Fleiss componirt

von

Ioain Hermano Schein

 

Leipzig

Anno M.DC.XXIII

 

 

 

Banchetto Musicale

Newer anmutiger Padouanen, Gagliarden Courenten und Allemanden à 5

Auff allerley Instrumenten bevoraus auff Violen,

nicht ohne sonderbahre Gratia,

lieblich und lustig zugebrauchen

Mit Fleiss componiret und gesetzt

durch

Iohan. Hermanum Schein / Grünh.

 

Leipzig

Anno M.DC. XVII

 

 

 

Korte biografische schets van Johann Hermann Schein

Op 20 januari 1586 wordt Johann Hermann Schein te Grünhain geboren als zoon van een Lutherse Pfarrer (dominee, priester). Na de dood van zijn vader treffen wij hem aan in Leipzig. Hij wordt opgenomen in de hofkapel (kapelmeester Rogier Michael) en ontvangt van de keurvorst een stipendium om te gaan studeren aan de Landesschule Pforta, een jongensschool voor hoogbegaafde leerlingen. Hier krijgt hij een grondige humaniora-opleiding en kon hij zich ook muzikaal verder ontwikkelen (1603-1607). Hij schrijft zich in aan de universiteit van Leipzig om ‘rechten’ te gaan studeren[1]. In 1609 publiceert hij het Venus Kräntzlein oder Newe Weltliche Lieder, een bundel met Duitse liederen (deels eigen ‘Dichtung’). In 1613 treffen wij hem aan als huisleraar voor de zonen van muziekminnaar en maecenas kapitein Gottfried von Wolffersdorf in Weissenfels. Daar heeft Schein zijn bijna leeftijdgenoot en muzikale evenknie Heinrich Schütz ontmoet, die net teruggekeerd was uit Venetië. In 1615 kan Schein Melchior Vulpius opvolgen als hofkapelmeester van de hofkapel van Sachsen-Weimar om in 1616 reeds Thomas­cantor en Director Musices te Leipzig te worden, dezelfde post die Bach een eeuw later ook zal bekleden. Beurtelings publiceert hij bundels met geestelijke en wereldlijke muziek. Zijn laatste werk is de uitgave van een Cantional oder Gesangbuch Augsburgischer Konfession (1627). Van de 312 gezangen uit dit koorboek (in 4-6 stemmige zettingen) zijn 55 melodieën van zijn hand en ook heel wat teksten. Het gezang “Machs mit mir, Gott, nach deiner Güt”, wordt ook heden ten dage nog gezongen(EKG 321). Op 19 november 1630 (op 44-jarige leeftijd) overlijdt hij na lang ziek te zijn geweest te Leipzig[2]. Heinrich Schütz componeerde en dirigeerde persoonlijk het begrafenismotet  Das ist je gewißlich wahr’, later opgenomen in ‘Geistliche Chormusik’ (1648).

 

I. de ‘Krachtspreuken’ uit de Fontana d’Israel (1623)

Zoals de bloemrijke titel zegt, heeft Schein voor zijn ‘geestelijke madrigalen’ geput uit de bron van Israel, d.w.z. uit de Joodse bijbel, de Tenach, in christelijke kringen vooral bekend onder de naam: het Oude Testament. Van de 26 composities zijn 23 inderdaad op teksten uit het Oude Testament, waarvan 11 uit het boek der Psalmen. (Eén tekst is aan het Nieuwe Testament ontleend en twee zijn van Scheins eigen hand). Schein noemt die teksten Kraftsprüchlein, wat zoveel wil zeggen als krachtige spreuken, teksten die je wat doen, die je raken, waar je wat aan hebt, en die heeft hij dan op een bijzonder gracieuze, nl op een Italiaans madrigaalse manier getoonzet. Zo worden het bijna ‘in-cantaties’.

Niet dat Schein zelf de hele bijbel heeft doorgespit op zoek naar passende teksten. Hij heeft hier kunnen putten uit een lange traditie. Altijd al heeft men uit de 66 bijbelboeken teksten verzameld en apart gezet om als ‘troostwoord’ of ‘bemoediging’ te dienen. Vele zijn zo in speciale missen of vieringen terechtgekomen als lezing of bezinningstekst. In de protestantse traditie waar ‘het Woord’ als direct geïnspireerd door God werd (wordt) beschouwd, krijgen bijbelwoorden een bovenmenselijk aureool. Ze vullen ook gedeeltelijke het gat dat gevallen is toen de ‘roomsche superstitiën’ niet meer religieus correct waren (In plaats van ‘een kaarsje branden’ of de ‘sacrament der zieken/stervenden’ te bedienen, spreken protestanten elkaar nog  steeds vaak een ‘Schriftwoord’ toe of lezen ze een bijbelgedeelte, vaak een psalm. ) Ongetwijfeld kon Schein dus terugvallen op bloemlezingen, als hij deze teksten al niet gewoon paraat had.

‘Spruchmotetten’ (op bijbelteksten, vooral evangelie en psalmwoorden) is een muziekgenre dat in na 1550 een grote opgang maakt in het protetantse Duitsland.

 

Geestelijke madrigalen

Uit de inleiding van het Israelsbrünnlein[3] blijkt dat het hier gaat om een verzamelbundel van ‘Kasualmotetten’, d.w.z. muziekstukken die ter gelegenheid van huwelijken, begrafenissen, academische promoties en allerlei andere publieke evenementen zijn gecomponeerd en uitgevoerd[4]. De muzikaal opvallendste zinsnede is dat deze Kraftsprüchlein op “Italian. (=Italianisch) Madrigalische Manier” zijn gecomponeerd.

Hiermee wil Schein aansluiten bij de muzikale ontwikkelingen in Italië die veel sterker dan voorheen het gevoel van de luisteraar bespelen. En inderdaad zien wij Schein al zijn kunde als musicus in de strijd werpen om de gevoels­waarde of de diepe betekenis van de bijbelteksten te verklanken, zodat de ‘krachtspreuken’ nog krachtiger kunnen inwerken op het gemoed van de toehoorder om daar hun heilzaam werk te doen. Het ‘gevoelsgehalte’ van de tekstwoorden is – ook letterlijk – maatgevend voor de harmonie, de melodievoering, het ritme, de declamatie en de opbouw van het hele stuk. Schein zoekt uit de tekst te halen wat er aan tegenstellingen, spanningen en bewegingen in zit en bouwt vandaaruit zijn muziekstuk op. Toch blijft Schein hierbij ook oog houden voor de ‘vorm’ en de ‘logische ontwikkeling’. De polyfonie en het contrapunt is hij niet vergeten, maar zet hij juist in ter ondersteuning van de expressiviteit. Hierin is Schein eerder vergelijkbaar met Marenzio en Monteverdi dan met een componist als Gesualdo die in zijn madrigalen alles zet op het direkte ‘Affekt’ en nauwelijks meer geïnteresseerd is in de vorm. Friedrich Blume vat het gevolg van deze bëinvloeding van de Duitse kerkmuziek door ontwikkelingen in Italië mooi samen als hij schrijft:

“Het hoogbarokke Italië leverde de middelen; het ideeëngoed werd door het Lutheranisme verschaft. Zo ontrolt zich een fascinerend schouwspel voor onze ogen. We zien protestantse musici verworted in hun eigen traditie vanuit een Lutherse geest het formele werktuig van de wereldse en kerkelijke muziek van Italië omsmeden om een geheel eigen muziek te creëren, een klankgeworden lutherse belijdenis.”[5]

Schein is van de Duitse componisten uit die periode beslist de meest expressieve en uitbundige. De ‘Italian. Madrigalische Manier’ lag hem blijkbaar goed. De ‘pathetiek’ (van pathos = het aangedaan zijn, het geraakt worden) in de protestantse kerkmuziek is – naar mijn aanvoelen – na  Schein nooit meer zo intens en op zo’n hoog niveau tot uitdrukking gekomen. Vergeleken met Schein klinkt wat Bach een eeuw later doet nog behoorlijk gereserveerd. Misschien is wat Schein doet ook wel de grens van wat kan zonder kitsch te worden. Christelijke pathetiek klinkt immers al gauw vals.

 

 

II. De danssuites uit het Banchetto Musicale van 1617

In het voorwoord van deze bundel met gevarieerde danssuites, een banket voor muzikale fijnproevers, hoopt Schein dat deze muziek mag dienen tot ziemliche ergötzlichkeit (passend vermaak) bij ehrliche zusammenkunfften.  Het blijft allemaal behoorlijk netjes.

De titel zegt duidelijk dat het hier om vijfstemmige danssuites gaat. De volgorde van de dansen is elke keer hetzelfde: Paduana, Gagliarda, Courente, Allemande, Tripla, waarbij de Tripla geen wezenlijk nieuwe dans is, maar een ritmische variatie (versnelling in drie-en) van de Allemande is. Het gaat hier om een aaneenschakeling (fr: suite) van dansen, bedoeld om ècht op te dansen. De afwisseling van geschreden dansen (Basse dance, waarbij de voeten op de grond blijven) en gesprongen dansen is in de loop van de geschiedenis bepalend geworden voor de suite. Ze worden vaak paarsgewijs geordend. Pas laat in de barok wordt de suite uitgebreid met allerlei ‘galanterieën’ en ontwikkelt zich tot luistermuziek (zo bijv. bij Bach). De suites van Schein staan ergens aan het begin van deze ontwikkeling. Duidelijk is dat de dansen zo geordend zijn dat de suite naar het einde toe het meeste ‘Schwung’ krijgt. De Pavane, waarmee elke suite opent wordt trouwens vaak zo dicht gecomponeerd (in polyfone uitwerking vergelijkbaar met een motet) dat het het karakter van een simpel dansje duidelijk overstijgt. Dat deze dansen, zoals Schein in zijn voorwoord schrijft,  “in der Ordnung allwege so gesetzet [sind], daß sie beydes in Tono und inventione einander fein respondieren”, is schoon gezegd en een mooie samenvatting. In de eerste suite valt dit bijzonder op, omdat de Pavane en de Gagliarde een twee-eenheid vormen: de Gagliarde is een variatie van de Pavane. Gezien de ondertitel kan elke fijnzinnige musicus zelf de instrumentatie bepalen, alleen heeft Schein een voorkeur voor violen. Hiermee bedoelt Schein niet de moderne violen maar de uitgebreide familie van de viola da gamba, die toentertijd in alle soorten en maten verkrijgbaar waren. Op deze vrijheid van instrumentatie maakt Schein twee uitzonderingen: de Pavane nr. 22 en de Intrada.  

meer info over deze suites

 

 

III. de liederen

De bijeenkomst begint met samenzang van een lied van J.W. Schulte Nordholt ‘Al heeft Hij ons verlaten, Hij laat ons nooit alleen’ (melodie uit 1615 van Melchior Teschner bij het lied ‘Valet will ich dir geben’). De tekst is ontstaan – zo zegt de dichter er zelf over – “uit  verwondering om het feest van Hemelvaartsdag”, waar de christenheid viert dat de Heer de zijnen op aarde heeft achtergelaten en zichzelf heeft ingevoegd in de goddelijke werkelijkheid ‘aan gene zijde’.

Melchior Teschner (‘Kantor und Lehrer’ in zijn Fraustadt, later ‘Pfarrer’ in een naburig dorp schreef de melodie in 1615 voor een lied van zijn stadsgenoot en collega Valerius Herberger, ‘Valet will ich dir geben, du arge falsche Welt’. Een afscheidslied aan deze boze wereld dus. Deze melodie is zeer bekend, omdat ze erg vaak is gebruikt als leenmelodie voor andere teksten. Zo komt de wijs zowel in de Johannes-Passion als in het Weihnachtsoratorium van Bach voor.

 

De bijeenkomst wordt besloten met het lied Dankt, dankt nu allen God (‘Nun danket alle Gott’). Het lied is enkele jaren na de motettenbundel van Schein gedicht en gecomponeerd. De tekst is een getrouwe bewerking van een passage uit het apocriefe (prot) of deutero-canonieke (rk) bijbelboek ‘de wijsheid van Jezus, de zoon van Sirach’ (Latijn: Liber Ecclesiasticus). In dit boek staan spreuken en overpeinzingen van een Joodse Schriftgeleerde (sofer) van rond 190 v. Christus. Deze oproep tot dankzegging besluit het boek.  Het werk zelf is in het Hebreeuws geschreven, daarna een goede 60 jaar lang zo goed als onbekend gebleven tot het door een kleinzoon van de auteur aan de vergetelheid is ontrukt doordat hij het vertaalde in het Grieks. Hij voorzag het van een voorwoord en publiceerde het. Martin Rinckart (1586-1649, leerling van de Thomas-school in Leipzig, nèt voor Schein er arriveerde) metriseerde de tekst in Alexandrijnen. Hij

Rinckart was bij leven vooral bekend als auteur van toneelstukken rondom de persoon van Luther. Daarnaast heeft hij veel wereldlijke en geestelijke gedichten geschreven.  Het lied ‘Dankt dankt nu allen God’  schreef hij 1630 en is bedoeld als tafelgebed. Vandaar ook het ‘klein Gloria’ dat er op volgt (= 3de couplet).

De melodie is wereldberoemd en van de hand van Johann Crüger, die deze melodie voor dit lied heeft geschreven in 1648 (vrede van Westfalen). Dat garandeert geheel naar de geest der tijd de nauwst mogelijke combinatie van woordinhoud en muzikale expressie.

 

Dick Wursten, Antwerpen, 23 mei 2001


____



[1]  De ‘uomo universalis’ was toen nog steeds het universitaire ideaal, wat betekende dat men naast specialisatie vooral een ‘studium generale’ deed. Het curriculum bestond uit de zeven artes liberales (vrije kunsten), verdeeld over het ‘trivium’: grammatica, logica, retorica en het ‘quadrivium’: wiskunde, geometrie, astronomie en muziek. Ook de opleiding aan de Pforta-school was zo gestructureerd.
[2] Tuberculose (tering) moet hem de laatste 10 jaar van zijn leven gekweld hebben. De oorlogssituatie maakte het er niet beter op.
[3] opgedragen aan zijn broodheren: de burgemeesters en overige raadsheren van de stad Leipzig, waar hij sinds 1616 als Cantor van de Thomasschool en Director Musices (= μουσικής,  Griekse genetief: Directeur van de muziek, d.w.z. verantwoordelijk voor de officiële muziek van/in de stad) was aangesteld.
[4] ..componiret, und bey fürfallenden occasionen musiciret.
[5] F. Blume, Geschichte der evangelischen Kirchenmusik, S. 122 (Bärenreiter 1965)