Herman De Coninck over Schulte Nordholt

Up

 

Een pleidooi voor tweederangsdichters

in: Herman De Coninck, Intimiteit onder de melkweg (Arbeiderspers Amsterdam, 1994)

 

Ik wou beginnen met het plakken van enkele etiketten. J.W. Schulte Nordholt is een gelegenheidsdichter. Ik bedoel daar niets denigrerends mee: ook Guido Gezelle was een gelegenheidsdichter. Misschien heeft hij vijfhonderd doodsprentgedichtjes te veel geschreven, maar ook elk vallend blad was voor hem een gelegenheid, en gelegenheden zijn er om te vieren. De dichter als ceremoniemeester van het bestaande: het is niet een rol waarvoor ik zou bedanken. (Daarnaast zijn er natuurlijk ook eeuwigheidsdichters, zoals Achterberg die nauwelijks toeval toeliet, en alles dwong in de systematiek van zijn groot Wiedergutmachungsproject. Maar de paradox is meteen al dat Gezelle met zijn vallende blaadjes meer eeuwigheid binnenhaalde dan Achterberg: die bleef poging na poging met een al maar dodere geliefde zitten.)

Ik probeer een tweede etiket. J.W. Schulte Nordholt is een minor poet en hij beschouwt zichzelf ook als zodanig. Hij is historicus, de biograaf van Abraham Lincoln en van Woodrow Wilson, daarnaast psalmenvertaler, en een enkele keer, als het pas geeft, schrijft hij een vers. (Daar staan dan weer major poets tegenover die ook als het geen pas geeft gewoon doorgaan, omdat hun mond nu eenmaal openstaat. Ook dit etiket is dus geen waardeoordeel.)

Ik probeer er een derde. J.W. Schulte Nordholt is een poëtisch dichter. Dat is geen pleonasme. Ik ben nu toch bezig, ik definieer er maar even verder op los. Poëtische dichters zijn dichters die hun poëzie, ook de meest elegische, een niet ongelukkige verwondering meegeven waarbij elke regel een gedempte euforie over zich krijgt dat hij bij die andere regels mag horen: regels die elkaar gevonden hebben in de behoedzaamheid van een betekenis die er zonder hen niet was. (Daarnaast zijn er grote, onpoëtische dichters, Majakovski, Lucebert, Claus vaak. En slechte poëtische dichters, zoals Alice Nahon, omdat ze té poëtisch willen zijn. Alweer geen waardeoordeel.)

Ik probeer een vierde etiket, wél een waardeoordeel vrees ik, al wou ik dat niet meteen: J.W. Schulte Nordholt is een tweederangsdichter.

Ik wou hier graag een vurig pleidooi houden voor tweederangsdichters. Om te beginnen zijn er heel weinig echte eersterangsdichters, en onder hen zijn er dan nog een aantal van wie ik niet hou. Kwaliteit heeft immers niet rechtstreeks te maken met beminnelijkheid. Van die eersterangsdichters zijn er bovendien een aantal die zo ver van mijn bed staan, of zoveel eeuwen achter zich hebben, Homeros, Petrarca, Dante, Vondel, dat hun boodschappelijkheid voor mij sterk is vervaagd. Zelfs als het over liefde gaat, is dat een liefde van vóór mijn tijdrekening, ik moet me behelpen met abstracta, terwijl ik juist in dezen gewend ben me te behelpen met zeer concrete jarretelles en zoveel soorten lingerie als die ene bij nader inzien steeds dezelfde draagster ervan aan wil.

Ik hou dus van tweederangsdichters. Het zijn betrouwbare dichters, die bescheiden genoeg zijn om hun vak te kennen, iets te beperkt om het tot vele hoogtepunten te brengen, maar dan weer te bekwaam om vele inzinkingen te hebben. Ze hebben een heel behoorlijk gemiddelde. Ze zijn onmisbaar in het totaalbeeld van de Nederlandse poëzie, zoals je in een Ronde van Frankrijk nu eenmaal ook een tweede en een derde en een vierde nodig hebt, elk jaar. Misschien zijn ze geleidelijk aan voor zo'n voorzichtige tweede plaats gaan rijden; ze schuwen de vernielende demarrage van de grote gevoelens, ze rijden liever met de kleine versnelling van het relativisme naar boven, ze kennen hun eigen tempo, ze hebben nooit van die beelden die er opeens in vliegen, zich aan de kop van het peloton zetten en pas veellater omkijken om te zien hoeveel werkelijkheid heeft kunnen aanklampen. Maar ze hebben evenmin regels die meteen moeten lossen als het vooraan een beetje sneller gaat, ook hun mindere regels draaien nooit echt vierkant. De allerbeste tweederangsdichter van de Nederlandse literatuur, een soort eeuwige tweede à la Zoetemelk, is J.W.F. Werumeus Buning. Hij is altijd een poëtisch dichter, hij is altijd ook een gelegenheidsvierder: de dood van zijn eerste vrouw is zo'n gelegenheid, de kwaliteit van zijn wijn is er een andere, en na de oorlog is het verraad van een aantal valse vrienden een gelegenheid om met zijn 'Ballade van de dingen die niet overgaan' bij wijze van wraak ineens een eersterangsdichter te worden.

Bovendien hou ik van tweederangsdichters omdat vooral zij het zijn geweest die me tot de poëzie hebben gebracht, en omdat ik vermoed dat zulks voor elke poëzielezer geldt. Je begint ook niet te vrijen met Brigitte Bardot, je begint met het buurmeisje. Zoals je, als erotisch lezer, niet begint met: 'Wie sol! ich meine Seele halten daE sie nicht an deine rührt', maar met het 'Hooglied' van Gerard den Brabander, met al zijn imperatieve geilheid:

Beef nu in het diepste van je schoot;

bloos, mijn dier en neurie afgezonderd.

Al je doen een droom en jij verwonderd:

alle daad heeft reeds een deelgenoot.

 

Bloos en beef en neurie...

Ik weet niet of het lezen is, wat je op je achttiende met zo'n gedicht doet, je vraagt je ook niet af wat in de tweede regel dat rare woord 'afgezonderd' komt doen behalve rijmen op wat komen moet, maar je herhaalt dagenlang de bezwering 'bloos en beef en neurie', het gebeuk van bloed dwars door de sonnet-zekeringen. Daar kun je verder niks mee, je hebt niet eens een lief, en als je er een had, zou ze ervan schrikken. Kortom, je leert al heel vroeg dat poëzie je geen stap verder brengt, en zo hoort het. Van volmaakte poëzie leer je voorlopig niets. Volmaaktheid dient niet om van te}eren, maar om na lang leren bij uit te komen. Volmaakte poëzie, dat is 'Über allen Gipfeln ist Ruh'. Maar op je achttiende zegt dat je niet meer dan wat ik anno nu als vertaling bij Peter Verstegen lees: 'Rust ligt over 't gebergte'. Baf, daar ligt hij, de rust. Voor sommige gedichten moet je nu eenmaal veertig-plus zijn, én de Vier letzte Lieder van Richard Strauss hebben gehoord. Je moet ook het allerlaatste al eens hebben meegemaakt.

 

J.W. Schulte Nordholt is een tweederangsdichter die er voor mijn gevoel altijd geweest is, bijvoorbeeld in de bloemlezingen uit mijn late adolescentie. Hij stond daar in de buurt van Guillaume van der Graft, Gabriël Smit, Huub Oosterhuis - de volgorde is ook als klassement bedoeld- , dichters die vragenderwijs een soort religieus tastwerk uitprobeerden waarbij ik me beter voelde dan bij de zekerheden van de Mechelse catechismus. Ze leerden me de eeuwigheid van het vraagteken. Het vreemde is dat deze hele generatie vragende religieuze dichters (Gabriël Smit is zelfs zodanig blijven doorvragen dat hij er ongelovig van werd) twee decennia later uit alle bloemlezingen is weggezuiverd. Guillaume van der Graft zal wel het frappantste voorbeeld zijn: ooit was hij een van de vanzelfsprekende vijftigers, minder bevlogen dan Lucebert, maar gelukkig ook minder bevlogen dan Vinkenoog. In de eerste druk van Gerrit Komrij's bloemlezing staat niet één gedicht van hem. Vergeten. Van Schulte Nerdholt zijn een halfjaar geleden bij De Prom de Verzamelde gedichten verschenen, en tot op vandaag heb ik daar geen enkele recensie van gezien. Net zo min als een paar jaar geleden van Van der Graft, toen idem in twee dikke delen diens Verzamelde gedichten verschenen. Ook op de Verzamelde gedichten van Willem de Mérode (ze zijn daar goed in titels, bij De Prom) is destijds nauwelijks gereageerd.

Dat is des te jammerder daar het hier toch gaat om religieuze poëzie die altijd wel poëtisch genoeg blijft om ook voor agnosten genietbaar te zijn. Schulte Nordholt bijvoorbeeld schrijft wellicht zijn mooiste religieuze gedicht met 'Avondmaal', waarin een sfeer van heiligheid het voor het zeggen heeft. ('En langzaam werden toen de woorden waar I zodat wij Hem herkenden en elkaar'.) Maar zelfs dat uitgesproken religieus gedicht kun je ook poëticaal lezen: dat waar worden van woorden en het herkenningseffect, zelfs van dingen onderling, is wat in elk goed poëtisch gedicht gebeurt. Zeg maar: een mirakel.

In de gedichten die me het liefst zijn, twijfelt Schulte Nordholt echter hardop, en een enkele keer, bij de dood van weer eens een vriend, gaat hij zelfs vrij woedend tekeer. Zijn in memoriam-gedicht voor Jan Wit eindigt met de regels: 'deze wereld is de ware niet, / maar de enige'. In 'Karin is dood' voegt hij daar zelfs wapperende gebaren aan toe:

[...] We gaan,

riep ik wanhopig en theatraal,

er allemaal aan. Zie je wel. Het verhaal

wordt eentonig. Dodelijk is het bestaan.

 

Karin is dood, de kleine grijze dame die

ooit in onvergankelijke staat

als rosevingerige dageraad

optrad in mijn timide eerste poëzie,

 

Karin is dood, en wat zij achterlaat

dat is voor mij het wijde grijze ijs

waar wij op schaatsten naar het paradijs

dat er niet was en nu niet meer bestaat.

Deze poëzie heeft haar beperkingen, dat zal wel. Kleine tics van het genre. Een zin als 'mens zijn is...', daarop volgt gegarandeerd zo'n aarzelende definitie van algemeen-menselijke vrijblijvendheid, dat ik ze graag had gemist, en na een beginregel 'als ik God zeg dan bedoel ik niet...', weet je dat er een gedicht volgt waar je niet uit komt, maar dat was ook niet de bedoeling, de bedoeling was dat je binnen zou blijven.

Ook schrijft Schulte Nordholt wel eens een gedicht met vier o's: daar gaat je mond raar van openstaan. Hij schemert wel eens van de bladzijde weg, hij heeft een misschien iets te gerede melancholie beschikbaar, iets te veel versificatorische degelijkheid, maar hoe kan dat nu een gebrek zijn, hij kan er blanke verzen in hameren dat je pas achteraf ziet dat er niet gerijmd werd, bijvoorbeeld. Een paar keer moraliseert hij tamelijk melig, pijn rijmt nogal gemakkelijk op zijn, maar dat moet vast de schuld zijn van God - en daarmee is de gebrekenlijst volledig. De rest is winst.

De toon wordt gezet door een vroeg gedicht 'Rijdende 's nachts'. Dat eindigt met 'zoveel ontroering kloppend in de keel I dat ik geluk zeg en dat is te weinig I en God zeg en dat is al weer te veel'. Deze voorzichtigheid is mij lief. Ik kan daar verder weinig over zeggen, tenzij dat ze geleidelijk aan ook meer gaat durven, in de mate dat Schulte Nordholts dichtbundels minder snel op elkaar gaan volgen, in de mate ook dat hij een zelfverzekerder gelegenheidsdichter wordt. De beste gelegenheden blijken voor hem landschappen, schilderijen, en vooral kathedralen en beeldhouwwerken te zijn - maar hij is in staat om van elk bos een kathedraal te maken. In die zin is Schulte Nordholt de beste kathedralendichter die ik ken. Mooie gedichten, allemaal zonder meer bloernlezenswaard, zijn bijvoorbeeld 'Overbelichting' (over een foto waarop een inmiddels dode broer); 'Kloosterruïne van Paulinzella' (over het niets); 'Gletscher van de Gross Glockner' (over een landschap van vergelijkbare boeddhistische leegte); 'Graftombe in Katwijk aan de Rijn' (dat een beetje doet denken aan Philip Larkins 'Graftombe in Arundel' - niet de enige keer trouwens dat Schulte Nordholt aan Larkin doet denken: ook de slotregels van het hierboven geciteerde 'Karin is dood' herinneren sterk aan de slotregels van Larkins 'High windows'); 'In de kathedraal van Amiens' (over een boerenchristusbeeld: 'Als dat gezelschap losbrak uit het beeld I zou er een boerenopstand gaan beginnen'); en vooral 'Verzetsmonument van Wim Reyers'.

Dat laatste schrijf ik bij wijze van slot graag over. Ik vermoed dat je er een religieus gedicht in kunt zien, maar ik zou het ook graag tot mijn eigen geloofsbelijdenis maken.

Waar het water tot de lippen stond

van het bijster maar weerbarstig land

steekt er nu uit de gewijde grond

ter herinnering een open hand.

 

Niet een vuist gebald tegen het lot,

niet de vingers tot een eed gestrekt,

enkel deze palm open en bloot,

weerloos, uit de doden opgewekt.

 

Enkel aan de allerlaatste grens

deze hand, de vingers uitgespreid,

al de machteloosheid van de mens

trots en teder, vol van majesteit.