Help Heer, er zijn geen christenen meer (of
toch wel)
Een
dagboeknotitie(1) uit 1854 van de Deense filosoof Søren
Kierkegaard ( 1813-1855) onder de titel 'sterren kijken' inspireerde mij tot
volgende gedachtenoefening. Deze staat of valt met uw inlevingsvermogen. Daarom
roep ik u op u een huiskamer voor te stellen met een tiental aanwezigen. Er
heerst een gezellige sfeer. Iemand stelt voor een spelletje pandverbeuren te
doen: Iedereen moet een pand afgeven, dat men enkel terug kan krijgen door een
bepaalde opdracht te vervullen. Wij vallen de huiskamer binnen, wanneer de
panden worden bovengehaald.
"Wiens pand is dit?"
"Dat is van meneer Hendrickx."
"Wat krijgt hij voor straf?"
"Hij moet naar de donkere kamer gaan en daar naar de sterren kijken"
De heer Hendrickx gaat de
donkere kamer binnen. Voor hij zich goed en wel heeft kunnen oriënteren, valt de
deur achter hem dicht. Hij kan geen hand voor ogen zien. Z'n hart slaat over en
hij verstijft van schrikt. Hij weet het zeker: hij is niet alleen in de kamer.
Hij voelt het. Er is nog iemand. God is er.
"Meneer Hendrickx", zegt God, "ben jij een
christen? Antwoord mij maar wees niet bang, want niet wàt je zegt, zal de
uitslag bepalen, maar de manier waarop je het zegt, de oprechtheid van je
antwoord. Alleen als je antwoord niet helemaal oprecht is, dan laat Ik je - en
Jij gelooft dat ik dat kan - hier dood op de vloer neervallen en je zult nooit
meer sterren kunnen tellen."
Hij antwoordt:
"Grote God, U overvalt mij een beetje met deze vraag.
Zo diep heb ik nog nooit over deze kwestie nagedacht. Ik ga geregeld naar de
kerk, niet elke zondag, maar toch zeker als dominee Goldmund preekt. Ik ga ook
af en toe wel eens naar een avond van de kerk over een interessant onderwerp
ofzo. Verder werk ik hard, ben m'n vrouw trouw en probeer mijn kinderen zo goed
mogelijk op te voeden, hoewel dat best wel moeilijk is in deze tijd. Tsja: 'ben
ik een christen?' Had u het mij nu een paar dagen geleden gevraagd, zo tussen
neus en lippen door, dan had ik vast volmondig 'ja' gezegd, en dat te meer,
omdat mijn vrienden me soms wel eens plagen met dat 'geloop naar de kerk' en zo.
Maar als U het zo ernstig stelt, dan moet ik in alle oprechtheid toegeven: ik
ben eigenlijk geen christen."
De deur zwaait achter hem open en de heer Hendrickx
voegt zich weer bij het gezelschap.
"De volgende."
"Wiens pand is dit?"
"Van juffrouw Goethals."
"Wat krijgt zij voor straf?"
"Zij moet naar de donkere kamer gaan en daar sterren kijken"
Juffrouw Goethals overkomt
hetzelfde. Ook tot haar spreekt God:
"Ik weet dat je in je ziel een geheime wens verborgen
houdt; je hebt er nog nooit met iemand over durven spreken. Ik weet ook dat die
wens eigenlijk de inhoud van je leven is: Jij leeft van en voor die wens. Welnu,
die wens zal in vervulling gaan, als je maar volstrekt oprecht antwoord geeft op
de vraag: 'ben je christen?'; nee, schrik niet, het gaat er niet om wàt je
antwoordt, alleen maar of je helemaal oprecht bent."
Zij antwoordt:
"Lieve God, ik ben maar een eenvoudig meisje. Mijn
ouders hebben mij netjes opgevoed en gewezen op mijn christenplicht om de
naasten lief te hebben. Daarom ben ik ook verpleegster geworden. En ik doe dat
graag. In het weekend help ik ook nog wel eens in het Protestants Sociaal
Centrum. Dus ben ik wel christelijk, zeker, maar of dat is wat u bedoelt, dat
weet ik niet. Want zo, zoals u nu dit vraag stelt, zo heb ik over deze dingen
eigenlijk nog nooit nagedacht. U hecht zo'n groot gewicht aan mijn antwoord, dat
ik er bang van wordt. De droom van mijn leven zou er vanaf hangen... Ach, lieve
God, dat betekent toch op zichzelf al dat ik eigenlijk geen goede christen ben,
want anders zou het antwoord op uw vraag voor mij toch veel belangrijker zijn
dan de vervulling van mijn wens!"
En als het niet zo donker was geweest, dan had men
kunnen zien, dat Gods ogen met welgevallen op het meisje bleven rusten; want in
haar laatste zin lag meer inzicht besloten dan in talloze boeken van menig
geleerd man.
"De volgende"
"Wiens pand is dit?"
"Van dominee Peeters"
"Wat krijgt hij voor straf?"
"Hij moet naar de donkere kamer en sterren kijken"
Ook tot hem spreekt God:
"Eerwaarde heer Peeters, ben
jij een christen, jij, alom geprezen om je theologisch inzicht en
maatschappelijk engagement, jij, vertrouwensman van eenvoudigen en steunpilaar
van de kerk; maar dat zal de uitslag niet bepalen, nee, enkel je eerlijkheid is
het die telt. Antwoord oprecht! Zo niet, dan laat ik alle verantwoordelijkheden
die jij op je genomen hebt, en die nu aan paardenhaar boven je hoofd hangen, met
meer dan een centenaarsgewicht op je neervallen om je te verpletteren."
Hij antwoordt:
"Dank U, God, dat U de zaken nu eens zo duidelijk
stelt, want nu durf ik het hardop te zeggen, namelijk dat ik denk, dat ik
eigenlijk géén echte christen ben. Het is mij gegaan als zovelen. Toen ik jong
was, liep ik over van enthousiasme voor U. Daarom ben ik ook dominee geworden,
maar nu ik ouder geworden ben en gezien heb wat er in de wereld allemaal gebeurt
en wat de mensen elkaar allemaal aandoen en hoe weinig je er eigenlijk aan kan
veranderen, nu ben ik dàt geloof wel een beetje kwijt. Maar ja, dat kan ik toch
niet hardop zeggen. Want het lijkt wel alsof het geloof van sommige van mijn
parochianen van mij afhangt. Wat een vertrouwen hebben ze in mij, in U! En als
ze dan bij mij komen met hun levensvragen, dan kan ik ze toch niet in de steek
laten en dus vertel ik ze maar weer, die opwekkende verhalen van U, ookal vind
ik ze zelf soms ongelooflijk. Kortom, bedankt God, dat ik mijn hart eens even
mocht luchten en hardop mocht zeggen, wat ik denk: ik ben geen een echte
christen; ik ben die naam niet waard."
En ook de dominee mocht zich weer bij het gezelschap
voegen.
En zo gingen alle tien de donkere kamer in, werden
geconfronteerd met God en zichzelf en allen bekenden ze, dat zij niet volhartig
konden zeggen 'ik ben christen'.
"Is dit nu een vergadering van christenen",
zo vraagt Kierkegaard aan het slot van zijn versie van
dit verhaal. "Nee", zegt hij. En hoewel ik begrip heb voor dat strenge
oordeel vanuit zijn biografie, ben ik het niet met hem eens. Onze drie
sterrenkijkers verdienen de naam 'christen' netzozeer (of netzoweinig) als
Petrus de loochenaar, Thomas de twijfelaar en Paulus de ijveraar, om mij maar
tot deze drie voorbeeldige christenen (heiligen) te beperken.
Het is een kwestie van definitie, dat realiseer ik
mij, maar daarom niet minder wezenlijk.
Voor Kierkegaard is een christen iemand die op grond
van een bewuste persoonlijke keuze die alle menselijke ethiek en religie
overstijgt, zijn hele bestaan op het spel zet en zich op leven en dood werpt in
de armen van God. Zonder deze sprong des geloofs mag niemand zich christen
noemen. De eis tot navolging van Christus is absoluut, d.w.z. 'losgemaakt' van
alle andere dingen die er in het 'gewone menselijke leven' ook nog zijn. Het
gevolg is, dat het gewoon-mens-zijn verdampt in de radicaliteit van het
christen-zijn. Voor twijfels is hier geen plaats.
Voor mij echter is een christen in de eerste
plaats een gewoon mens die door het evangelie weet dat hij niet
volmaakt is en die er - dankzij datzelfde evangelie - toch mag zijn, en wel zó
zoals hij of zij is, inclusief zijn twijfelachtigheid. Theologisch gezegd: De
navolging van Christus vertrekt vanuit de verzoening in Christus. Maak je het
eerste los van het tweede dan ontstaat er volgens mij een ethische
overspanning die uiteindelijk ongezond zal blijken te zijn, want
on-menselijk.
Enkel waar het 'zijn' van de mens wordt beaamd en
tegelijk wordt gedefinieerd als een 'zijn in wording' ontstaat een gezonde
ethische spanning. Om op weg te gaan heb je grond onder voeten nodig. Enkel
wie zichzelf mag zijn, kan gevraagd worden zichzelf te geven.
De stormwind
ging eens een weddenschap aan met de zon, wie het eerst een man zou dwingen zijn
kleren uit te trekken. Eerst was de beurt aan de aan de wind. Toen hij begon te
waaien, blies hij wild tegen de man aan en probeerde hem de kleren van het lijf
te scheuren. Maar hoe harder hij blies, hoe strakker de man z'n kleren om het
lijf sloeg. Toen kwam de zon aan de beurt. Zij deed niets anders dan met haar
stille doordringende stralen de man beschijnen, die het zo warm kreeg, dat hij
zijn jas en kleren uit begon uit te trekken.
ds. Dick Wursten, Antwerpen
1. Kierkegaard, een keuze uit
zijn dagboeken, vertaald en ingeleid door dr. H.A. van Munster, Utrecht
Antwerpen 1957, blz 189v = Søren Kierkegaards Papirer, Band XI, 3 B 43)
(artikel verschenen in de OPEN POORT, jaargang 80,
nr. 3/4)
|