De lofprijzing van Christus in Filippenzen 2:6-11
Matthijs de Jong (overgenomen - ingekort - uit Met Andere Woorden 2008)
Over weinig teksten in De Nieuwe Bijbelvertaling(NBV) is zoveel gediscussieerd als over Filippenzen 2:6-11. In deze bespreking komen verschillende discussiepunten aan de orde. We behandelen de vraag of Filippenzen 2:6-11 als proza dan wel als poëzie moet worden weergeven. Daarna bespreken we enkele vertaalproblemen binnen vers 6-7 en geven we een typering van de passage als geheel. De uitleg die wordt voorgesteld is dat Christus, anders dan de machthebbers in zijn tijd die zichzelf graag als ‘godgelijk’ presenteerden, juist kwam om mensen te dienen. Omdat hij zijn goddelijke waardigheid vrijwillig heeft afgelegd en zichzelf ten diepste liet vernederen, heeft God hem de allerhoogste positie gegeven. Filippenzen 2:5-11 staat op het leesrooster voor 25 december 2008. Vanwege de omvang is deze bijdrage bij het leesrooster als apart artikel opgenomen.
Proza of poëzie?
De eerste kwestie die in het NBV-project tot veel discussie leidde, betrof de vraag of Filippenzen 2:6-11 als prozatekst moest worden weergeven of stichisch als een poëtische tekst. Bij deze kwestie speelden allerlei overwegingen een rol. In de exegese is de opvatting ingeburgerd dat Filippenzen 2:6-11 teruggaat op een bestaande vroeg-christelijke hymne die door Paulus in zijn brief werd opgenomen. Wanneer men de tekst beschouwt als een opzichzelfstaande passage en deze typeert als hymne, ligt het voor de hand om de tekst als poëzie te behandelen en stichisch weer te geven. Veel nieuwere vertalingen doen dat (onder meer de Willibrordvertaling1995 (WV); Groot Nieuws Bijbel1996 (GNB); de Friese bijbel van 1978 en de Groningse bijbel). Meer recent zijn echter vraagtekens gezet bij de opvatting van Filippenzen 2:6-11 als vroeg-christelijke hymne. Zo menen verschillende uitleggers dat het wel degelijk een stuk van Paulus’ hand zou kunnen zijn en heeft men alternatieve typeringen van de passage aangedragen. Een van die genreaanduidingen is enkomion. Een enkomionis een lofprijzing, een prijzende typering van een persoon, die binnen een tekstverband een duidelijke functie kan hebben.1 Hier is dat het geval: Filippenzen 2:6-11 is niet een opzichzelfstaand lied, maar is verbonden met de context (2:1-5). Er is op zichzelf geen twijfel over dat Filippenzen 2:6-11 wordt gekenmerkt door een hoge, verheven (‘lyrische’) stijl en dat de passage allerlei poëtische kenmerken bevat. Tegelijk bevat de tekst ook retorische kenmerken en argumentatieve wendingen (zie de bespreking van de structuur van de passage). Bovendien heeft de passage in de context een duidelijke functie: het wil de lezers een les meegeven en hen aansporen om de gezindheid van Christus te volgen (vers 5). Wat die gezindheid is, blijkt uit de lofprijzing van vers 6-11. Het gaat in Filippenzen 2:6-11 om de typering van Christus als het ultieme voorbeeld van de juiste gezindheid. De vertaalregels van de NBV maken onderscheid tussen poëzie, proza en poëtisch proza. Dat laatste kan allerlei kenmerken van poëzie hebben, maar wordt in de vertaling niet stichisch weergegeven. Er wordt gekozen voor poëtisch proza wanneer de betreffende tekst behalve een poëtische functie ook andere functies heeft, die voor het tekstbegrip belangrijker zijn dan de poëtische functie en die bij een stichische weergave onderbelicht zouden raken. In de NBV is de lofprijzing van Filippenzen 2:6-11 opgevat als poëtisch proza. Dat wil zeggen: alle poëtische kenmerken van de tekst worden onderkend en krijgen in de vertaling een plek. Toch wordt de tekst niet stichisch weergegeven, maar in proza, als onderdeel van de doorlopende tekst. Zo wordt recht gedaan aan de argumentatieve structuur van de tekst en aan de parenetische, aansporende functie die de tekst vervult.2
Moeilijkheden in Filippenzen 2:6-11
Over de vertaling is veel discussie gevoerd. Om die te kunnen volgen, bekijken we eerst de structuur van deze tekst. De lofprijzing is gestructureerd door partikels met een argumentatieve functie:
De woorden ouch‘niet’, alla‘maar wel’, dio‘daarom’ en hina‘opdat’ geven de passage zijn retorische en argumentatieve structuur. Daarbij bestaan de onderdelen 3, 4 en 5 steeds uit twee delen die in het Grieks met kai‘en’ verbonden zijn. Bezien vanuit de structuur heeft de NBV het element ‘en als mens verschenen’ in vers 7 terecht gekoppeld aan vers 8, want hier begint met kaihet tweede deel van onderdeel 3 (alleen staat het versnummer 8 net te vroeg).
Na de inzet (2:6a), waarin Christus’ bijzondere positie wordt getypeerd, volgt een contrast tussen wat Christus niet deed (2:6b) en wat hij wel deed (2:7-8). Daarop volgt Gods reactie: omdat Christus niet zo (vers 6b) maar zo (vers 7-8) deed, gaf God hem de hoogste positie (vers 9). Vers 10-11 beschrijft het doel dat God met zijn handelen beoogde. In de eerste helft van de lofprijzing is Christus subject en staat zijn handelen centraal (vers 6-8); in de tweede helft is Christus object en staat Gods handelen centraal. De strekking is, dat God Christus de hoogste positie heeft geschonken omdatChristus zichzelf ten diepste heeft willen vernederen. Behalve het contrast tussen wat Christus niet en wel deed (onderdeel 2 en 3) en de tweedeling tussen Christus’ optreden (onderdeel 1-3) en Gods optreden (onderdeel 4-5), bestaat er ook een parallel tussen de typering morfê theou‘gestalte van God’ (vers 6a) en morfê doulou ‘gestalte van een slaaf’ (vers 7). De lofprijzing heeft een ingenieuze structuur. De vertaling van de verzen 6 en 7 brengt verschillende moeilijkheden met zich mee. Hier worden drie kwesties behandeld: (1) de betekenis van harpagmosin vers 6b; (2) de betekenis van morfêin vers 6 en vers 7; (3) de ‘gelijkheid aan God’ in vers 6.
(1) De betekenis van harpagmos(Filippenzen 2:6b)
Het moeilijkst om te vertalen is vers 6b: ouch harpagmon hêgêsato to einai isa theôi , ‘hij beschouwde het gelijk zijn aan God niet als harpagmos’. Wat dat laatste betekent is niet duidelijk. Het woord harpagmos komt van het werkwoord harpazô‘roven’, ’grijpen’. Het is een nomen actionis, dat de activiteit van het roven of grijpen tot uitdrukking brengt. Vandaar dat oudere vertalingen zoals de NBG-vertaling 1951 het als ‘roof’ weergeven: ‘die het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht’. De betekenis hiervan is duister. De pogingen om dit vers een zinvolle betekenis te verlenen, blijven echter onzeker.
Een eerste oplossing is om harpagmos hier op te vatten als in betekenis gelijk aan harpagma‘het geroofde’, ‘de buit’, ‘datgene dat men pakt’. Dan wordt de vertaling: ‘(hij) beschouwde het gelijk zijn aan God niet als buit’. Een geliefde uitleg hierbij is, dat de frase ‘iets beschouwen als buit (harpagmon/harpagma)’ een uitdrukking was die hetzelfde betekende als ‘iets beschouwen als hermaion/heurêma’, dat is een ‘onverwachts geluk’, ‘een onverwachts geschenk’. Het gaat dan om iets dat iemand onverwachts ten deel valt, een ‘Glücksfund’, een ‘gelukkig toeval’, ‘een buitenkans’. Deze uitleg kan op twee manieren leiden tot een vertaling van Filippenzen
2:6b. In het ene geval is het gelijk zijn aan God een ‘buitenkans’ die
Christus kon, maar niet wilde grijpen. In het andere geval is het gelijk
zijn aan God een ‘geschenk’ dat Christus kon, maar niet wilde uitbuiten.
Met andere woorden, hij wás gelijk aan God, maar zag er vanaf die
gelijkheid voor zichzelf ten volle te benutten. De Groningse bijbel
volgt deze interpretatie: ‘Dij haar t aanzain van God / en toch sluig
Hai der gain munt oet / dat E mit God geliek ston.’ Net zo vertaalt de
New Revised Standard Version: ‘(he) did not regard equality with
God as something to be exploited’. Deze vertaling is ook te vinden in
een van de voorlopige versies van de NBV ‘(hij) heeft zijn gelijkheid
aan God niet uitgebuit.’3
Een andere strategie is om de betekenis van vers 6b vanuit de context te
bepalen. Het is gerechtvaardigd om, wanneer een bepaalde frase in de
brontekst duister is, te kijken of vanuit de directe context een
bepaalde betekenis zich aandient. De context van 2:6-11 biedt enig
houvast. Uit de bespreking van de structuur (zie boven) blijkt dat vers
6b en vers 7-8 een contrast vormen: eerst wordt gezegd wat Christus niet
deed (ouch), daarna wat hij juist wel deed (alla). Men
kan dit contrast gebruiken om zin te geven aan vers 6b. Dan kiest men
als het ware voor een omkering van vers 7. Nu is vers 7 weliswaar
moeilijk, maar wel vertaalbaar. Vrij letterlijk staat er: ‘maar wél
heeft hij zichzelf leeg gemaakt, heeft hij de gestalte van een slaaf
aangenomen, en is geworden in gelijkheid van mensen’. Dat betekent: hij
heeft afstand gedaan van zijn goddelijke
waardigheid, hij heeft de
gestalte van een slaaf aangenomen, en is aan mensen gelijk geworden.
Vers 7a zegt dat Christus afstand deed van zijn goddelijke heerlijkheid. Als men op grond van het contrast tussen vers 6b en vers 7 kiest voor het tegenovergestelde daarvan, dan luidt vers 6b: ‘(hij) hield aan zijn gelijkheid met God niet vast’ (NBV). Met iets meer nadruk vertalen ook de GNB en de Friese bijbel op deze manier. GNB: ‘maar heeft zich niet willen vastklampen / aan zijn gelijkheid met God.’ De Friese bijbel: ‘mar Hy hâlde der net mei alle macht oan fêst / om oan God gelyk te bliuwen.’ Het voordeel van zo’n vertaling is dat het een duidelijke tekst oplevert: wat Christus niet deed (vers 6b) is het tegenovergestelde van wat hij wel deed (vers 7-8). Veel vertalingen kiezen voor een dergelijke contextuele weergave. Het is een veilige keuze: als Christus het ene wél deed, dan deed hij het exacte tegendeel ervan per definitie niet. De formulering ‘iets als buit beschouwen’ wordt dan opgerekt naar ‘iets vastklemmen (als buit)’, ‘iets krampachtig vasthouden’. Het is alleen de vraag of dát precies wordt bedoeld met harpagmos.
(2) De betekenis van morfê(Filippenzen 2:6-7)
De volgende vraag betreft de betekenis van het woord morfêin vers 6 en in vers 7. Er is een correspondentie tussen beide verzen. In vers 6 staat en morfêi theou huparchôn‘hij was in de gestalte van God’, en in vers 7: morfên doulou labôn‘hij nam de gestalte van een slaaf aan’. In veel vertalingen blijft de correspondentie tussen en morfêi theouen morfên doulou behouden: ‘Hij die de gestalte van God had … nam de gestalte aan van een slaaf.’ (NBV). De term ‘gestalte’ is echter niet zonder problemen, zo meenden althans verschillende NBV- supervisoren. Bij ‘gestalte’ denkt men in eerste instantie aan iemands postuur. Maar er is in de discussie rond de NBV geen alternatief opgekomen dat de vertalers bruikbaar vonden. Het Griekse woord morfê betekent veelal ‘outward form’, ‘appearance’ en heeft betrekking op de gestalte of vorm waarin iets of iemand verschijnt, het zichtbare voorkomen. De Groningse bijbel doet een poging om dit te verwoorden: ‘Dij haar t aanzain van God …. en is in zien veurkommen net as n sloaf worden.’ Jammer dat de parallel is verdwenen, maar goed gezegd. In de lijn van deze vertaling zou men het zo kunnen formuleren:
‘Hij die het aanzien van God had … werd zo onaanzienlijk als een slaaf.’ Het gaat waarschijnlijk om het aanzien en het voorkomen dat hoort bij een bepaalde positie: het aanzien van God versus de onaanzienlijkheid van een slaaf. Wat wordt ermee bedoeld dat Christus het voorkomen van een slaaf aannam? Sommige uitleggers menen dat doulos‘slaaf’ hier een echo is van ‘de dienaar van de HEER’ die gehoorzaam het lijden onderging, Jesaja 52:13-53:12. Maar dat is niet ‘een slaaf’ (doulos, Filippenzen 2:7), maar ‘mijn dienaar’ (ho pais mou, in de Septuaginta). Anderen wijzen op verzen in de brieven van Paulus waar het beeld van een slaaf voorkomt, zoals Galaten 4:7, Romeinen 6:16-20 of 8:20-21, maar al die plaatsen zijn als parallel voor Filippenzen 2:7 vergezocht. We zullen later zien dat er een betere uitleg mogelijk is.
(3) De ‘gelijkheid aan God’ (Filippenzen 2:6)
De meest bediscussieerde vraag met betrekking tot Filippenzen 2:6-11 is deze: zegt 2:6b dat Christus gelijk was aan God of niet? Het gaat in dit vers om ‘gelijkheid aan God’ (to einai isa theôi) en Christus beschouwde dat niet als harpagmos(zie boven). Betekent dit nu dat Christus er geen greep naar deed of dat hij zich er niet aan vastklampte? In het eerste geval gaat het om een streven: de gelijkheid aan God lag binnen handbereik, maar hij greep die niet. In het tweede geval gaat het om Christus’ omgang met zijn gelijkheid aan God. Hij wás gelijk aan God, maar klampte zich daaraan niet vast of hij buitte dat niet uit. Om dit dilemma scherp te stellen, hebben exegeten de volgende termen gesmeed: is voor Christus het gelijk zijn aan God res rapienda(iets dat nog te grijpen is) of res rapta (iets dat reeds gegrepen is)? Enkele Engelse vertalingen kiezen voor het eerste, zoals de New International Version: ‘(he) did not consider equality with God something to be grasped.’ De Nederlandse vertalingen kiezen voor het tweede. Zo bijvoorbeeld de NBV: ‘(hij) hield zijn gelijkheid aan God niet vast, maar deed er afstand van.’
De vertaalkeuze van deze frase wordt op een goudschaaltje gewogen. Immers, als we het tweede spoor volgen, lijkt er in dit vers gezegd te worden dat Christus vóór zijn menswording gelijk was aan God. En daarmee is Filippenzen 2:6 een mogelijke bewijsplaats voor het leerstuk van Jezus’ goddelijke natuur. Toch moeten daarbij enkele vragen worden gesteld. In de eerste plaats hebben we gezien dat de vertaling van harpagmosin 2:6b, ondanks alle pogingen, onzeker is en blijft. Daarnaast moet men inzien dat we over deze zin één ding zeker weten: het gaat om iets wat Christus níet deed, en wat in contrast staat met wat hij juist wél deed (vers 7-8). Het gaat hier niet om een definitie van Christus’ wezen. Ten derde moeten we bedenken dat Filippenzen 2:6-11 een lyrische lofprijzing is. Het Translators Handbook op Filippenzen waarschuwt terecht: ‘One must realize that in a poetic passage like this a precise metaphysical sense cannot be pressed.’4 Dat blijkt ook als we deze tekst in de NBV lezen. Daar wordt vers 6-7 zo vertaald dat Christus gelijk was aan God, maar ‘(hij) hield zijn gelijkheid aan God niet vast, maar deed er afstand van.’ Verschillende commentatoren hebben erop gewezen dat deze formulering vreemd is, bezien vanuit de traditionele dogmatiek. Zo zou dit betekenen dat Christus bij zijn menswording ‘God af’ werd (hij was niet langer God). Hetzelfde geldt ook voor andere vertalingen, zoals de Friese bijbel: ‘mar Hy hâlde der net mei all macht oan fêst / om oan God gelyk te bliuwen.’ Opnieuw is de vraag: heeft to einai isa theôihier wel een metafysische betekenis? Op dit punt geeft het Translators Handbook op Filippenzen (p. 56) een goede suggestie: het zou kunnen gaan om gelijkheid aan God in status, dat wil zeggen: de hoogste eer en macht. Het accent zou kunnen liggen op de goddelijke eer en macht, dus de hoogste positie. Een typering van de betekenis van Filippenzen 2:6-11 als geheel kan helpen om deze suggestie op waarde te schatten.
De betekenis van Filippenzen 2:6-11
Over Filippenzen 2:6-11 bestaat veel wetenschappelijke literatuur.5 Hier beperk ik me tot een schets van één positie, niet bedoeld als laatste woord, maar als een hopelijk verhelderende bijdrage. Het volgende is gebaseerd op de studie van Samuel Vollenweider (hoogleraar Nieuwe Testament in Zürich).6
Het woord harpagmos komt weinig voor, maar dat geldt niet voor het werkwoord harpazô‘roven’, ‘grijpen’ en voor andere afleidingen ervan. Zowel in de Septuaginta, als bij de joodse auteurs Josefus en Filo, als in het Nieuwe Testament, komen deze woorden regelmatig voor. Deze woorden worden doorgaans gebruikt met een sterk negatieve connotatie: ‘iets met geweld grijpen’, ‘zich met geweld iets toe-eigenen’. Toegepast op Filippenzen 2:6 zou het gaan om een eigenmachtige greep naar gelijkheid aan God. De Bijbel kent veel voorbeelden van zo’n eigenmachtig grijpen naar gelijkheid aan God. Het betreft voorbeelden van heersers die zichzelf in grenzeloze zelfoverschatting aan God gelijk achten, zoals de ‘koning van Babylon’ (Jesaja 14), de koning van Tyrus (Ezechiël 28) en Antiochus IV (2 Makkabeeën 9). In Jesaja 14 wordt een gewelddadige heerser opgevoerd die zichzelf gelijkstelt met God, maar ten val komt:
Je zei bij jezelf: Ik stijg op naar de hemel,
boven Gods sterren plaats
ik mijn troon.
Ik zetel op de toppen van de Safon,
de berg waar de goden bijeenkomen.
Ik stijg op tot boven de wolken,
ik evenaar de Allerhoogste.
Nee! Je daalt af in het dodenrijk,
in de allerdiepste put.
(Jesaja 14:13-15 NBV)
Ezechiël 28 voert de koning van Tyrus op, die zichzelf in zijn hoogmoed als god beschouwt (vers 2, 6, 9). Vanwege deze eigenmachtige greep naar goddelijkheid, zal God hem zwaar straffen (vers 7-10). In 2 Makkabeeën 9:1-29 wordt beschreven hoe God koning Antiochus IV vanwege diens grenzeloze hoogmoed en zelfoverschatting straft met een verschrikkelijk levenseinde. Zo dwingt God hem tot erkenning: ‘Een sterfelijk mens moet zich aan God onderwerpen en zich niet zijn gelijke wanen’ (2 Makka- beeën 9:12 NBV). Het motief van de heerser die zichzelf gelijkstelt aan God als typerend voorbeeld van menselijke hoogmoed, komt vaak voor in het Oude Testament, en daarnaast zowel in de joodse literatuur als in de Grieks-Romeinse literatuur. Ook in de tijd van het Nieuwe Testament was dit verschijnsel bekend. Romeinse keizers, zoals Caligula en Nero, werden gepresenteerd als ‘godgelijk’.7 Door christenen werden zulke claims van goddelijkheid opgevat als blijk van hoogmoed die door God bestraft zou worden.
Zelfverheffing is in de bijbelse traditie de typische houding van de aardse machthebbers. De typering van Christus in Filippenzen 2:6-11 vormt daarmee een scherp contrast. Christus wordt in Filippenzen 2:6-11 getypeerd als het tegenbeeld van degenen die zélf een greep doen naar goddelijkheid. Dat zijn de ‘heersers van deze wereld’ die zich in grenzeloze zelfoverschatting aan God gelijk achten. Christus daarentegen zag gelijkheid aan God juist niet als iets wat men zich eigenmachtig toe- eigent. Integendeel, hij legde al zijn goddelijke waardigheid af, werd aan mensen gelijk en onderging in gehoorzaamheid tot het einde de vernederende kruisdood.
En juist daarom, vanwege zijn gehoorzaamheid en ultieme zelfvernedering, heeft God hem hoog verheven en hem een positie boven alles en iedereen gegeven. Alle mensen buigen zich voor hem neer en iedereen erkent zijn macht en goddelijke heerschappij (2:10-11). Dat is precies de positie waar de hoogmoedige heersers op uit zijn en die zij zich in hun zelfoverschatting toedichten, maar de enige die werkelijk deze positie inneemt is Christus.
Christus wordt in Filippenzen 2:9-11 beschreven als hoogste koning, wiens heerschappij en goddelijke macht door heel de schepping wordt erkend. Vergelijkbare typeringen vinden we in teksten waar wordt gesproken over de Mensenzoon die in majesteit zal zetelen op zijn troon (Matteüs 19:28, 25:31) in de hemel aan Gods rechterhand (Marcus 14:62; Matteüs 26:64; Lucas 22:69; Romeinen 8:34). Filippenzen 2:10-11 citeert Jesaja 45:23b (Septuaginta), ‘elke knie zal zich voor mij buigen en elke tong zal God prijzen/belijden’, waarbij Christus in Filippenzen 2 de rol vervult die God in Jesaja 45 inneemt.8 De wereldwijde erkenning van Christus’ macht en glorie loopt uit op de belijdenis ‘Jezus Christus is Heer’ (vergelijk voor die belijdenis Romeinen 10:9 en 1 Korintiërs 12:3). Het slot van de lofprijzing, eis doxan theou patros ‘tot eer van God, de Vader’, onderstreept nog eenmaal het kenmerkende verschil tussen Christus en de heersers van deze wereld. De machthebbers van deze wereld zoeken hun eigen roem en eer. Zo ziet koning Nebukadnessar, die in Daniël 4 wordt opgevoerd als voorbeeld van het hoogmoedige streven naar gelijkheid aan God, zijn grootse prestaties als strekkend tot zijn eigen eer: ‘tot eer van mijn majesteit’ (4:27). De heerschappij van Christus dient echter de eer van God, de Vader. De lofprijzing van Filippenzen 2:6-11 laat zien dat Christus de hoogste positie bekleedt, maar dat zijn macht en waardigheid en de manier waarop hij daarmee omgaat totaal anders is dan bij de wereldse machthebbers.
Op deze manier uitgelegd staat Filippenzen 2:6-11 dicht bij andere teksten uit het Nieuwe Testament, zoals Marcus 10:42-45 (paralleltekst Matteüs 20:25-28), waar Jezus tegen zijn leerlingen zegt (NBV):
Jullie weten dat de volken onderdrukt worden door hun eigen heersers en dat hun leiders hun macht misbruiken. Zo mag het bij jullie niet gaan. Wie van jullie de belangrijkste wil zijn, zal de anderen moeten dienen, en wie van jullie de eerste wil zijn, zal ieders dienaar moeten zijn, want ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losgeld voor velen.
Hoewel deze passage in toon sterk verschilt van Filippenzen 2:6-11, zijn er duidelijke raakvlakken. In beide teksten staat het gedrag van de ‘machthebbers in de wereld’ tegenover het handelen van Christus. Christus (de Mensenzoon) fungeert als een tegentype. En dit tegenbeeld wordt de christenen als een voorbeeld ter navolging voorgehouden (verdere teksten in deze lijn zijn Matteüs 23:12; Lucas 14:11, 18:14). En de geciteerde passage biedt nóg een parallel met Filippenzen 2:6-11. In de zin ‘wie van jullie de eerste wil zijn, zal ieders dienaar moeten zijn’ komen we opnieuw het woord doulos‘slaaf’, tegen (Marcus 10:44; Matteüs 20:27). Dit beeld van het vrijwillig innemen van de laagste positie – de positie van een slaaf – biedt een goede parallel bij Filippenzen 2:7, ‘hij heeft het voorkomen van een slaaf aangenomen’.
Door deze uitleg wordt duidelijk hoe Filippenzen 2:6-11 functioneert in de brief. Het centrale thema van de lofprijzing is, dat Christus niet zijn eigen verhoging zocht (zoals wereldlijke machthebbers dat doen), maar juist de diepste vernedering koos. Omdat hij dat deed, werd hij door God verhoogd tot de allerhoogste positie. Christus is hiermee het tegenbeeld van wereldlijke heersers. En zijn houding wordt de lezers van de brief als voorbeeld voorgehouden. De aansporingen die direct aan de lofprijzing voorafgaan, betreffen en oproep om ‘de minste te willen zijn’. Zie met name vers 3: ‘Handel niet uit geldingsdrang of eigenwaan, maar acht in alle bescheidenheid de ander belangrijker dan uzelf.’ Paulus spoort de lezers aan om de ‘gezindheid van Jezus Christus’ na te volgen. En de lofprijzing die volgt (vers 6-11) toont Christus als het ultieme voorbeeld van deze gezindheid.
Natuurlijk is Christus’ zelfvernedering en verhoging door God meer dan een voorbeeld. Voor Paulus is dit het beslissende moment in de geschiedenis en de mogelijkheid tot redding voor alle mensen. Het unieke karakter van Jezus als tegenbeeld van de wereldlijke heersers en als enige Heer van de wereld is de kern van de lofprijzing. Tegelijk houdt Paulus dit zijn lezers voor als hét voorbeeld van de christelijke gezindheid om niet de grootste, maar de kleinste te willen zijn.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande kan de lofprijzing van Filippenzen 2:6-11 als volgt geparafraseerd worden: Christus was bekleed met goddelijke waardigheid, maar hij wilde de hoogste macht en eer, die van God, niet eigenmachtig grijpen. Integendeel, hij deed afstand van zijn aanzien en koos voor de onaanzienlijkheid van een slaaf. Hij verscheen als mens op aarde, waar hij zich liet vernederen en gehoorzaam was tot in de dood. Juist omdat hij niet koos voor zelfverhoging maar voor de diepste vernedering, heeft God hem de hoogste positie gegeven. Hij heeft hem de hoogste macht en eer gegeven en de hele schepping buigt zich voor hem en belijdt zijn goddelijke heerschappij: ‘Jezus Christus is Heer’. Gods machtige ingrijpen en Christus’ heerschappij strekken tot eer van God, de Vader.
De hier gegeven uitleg van Filippenzen 2:6-11 is gebaseerd op het contrast tussen wereldlijke heersers die eigenmachtig streven naar opperheerschappij en goddelijke roem en Christus die niet zijn eigen verhoging zocht, maar juist de diepste vernedering accepteerde, en daardoor door God tot de allerhoogste positie verheven werd. Christus is daarmee het tegenbeeld van de heersers van deze wereld en het prototype van de gezindheid die tekenend is voor het koninkrijk van God. Dát is de gezindheid waartoe Paulus zijn lezers aanspoort.
Noten
1 K. Berger, Formen und Gattungen im Neuen Testament, Tübingen/Basel 2005, 401-
403. Een enkomionheeft doorgaans drie onderdelen: van de betreffende persoon worden de herkomst, de daden en de roem geprezen (andere voorbeelden in het Nieuwe Testament zijn 1 Tim. 3:16 en Hebr. 1:1-4).
2 Een ander voorbeeld is het (deuterocanonieke) boek Wijsheid, dat in de NBV eveneens als poëtisch proza is weergegeven. De tekst heeft allerlei poëtische kenmerken, maar de functie van de tekst is vooral didactisch en adhortatief. Die functie zou bij een stichische weergave niet goed tot zijn recht komen. Het boek Wijsheid bevat ook een enkomion , namelijk Salomo’s lofzang op de wijsheid (Wijsh.
6:22-8:16), dat evenals Filip. 2:6-11 als poëtisch proza is weergegeven.
3 Verschillende supervisoren hadden kritiek op het woord ‘uitgebuit’ (‘geen mooie vertaling’; ‘een vreemd woord in deze context’; ‘verkeerd register’). In de uiteindelijke vertaling is dit versdeel aangepast. Maar uit deze bijdrage moge blijken dat er aan de vertaling van dit vers hoe dan ook onzekerheden kleven.
4 I-Jin Loh en E.A. Nida, A Translators Handbook on Paul’s Letter to the Philippians, Stuttgart 1977, 56.5 Voor wie zich wil verdiepen in verschillende exegetische posities met betrekking tot Filip. 2:6-11 is aan te raden: R.P. Martin en B.J. Dodd (eds.), Where ChristologyBegan. Essays on Philippians 2, Louisville 1998.
6 S. Vollenweider, ‘Der “Raub” des Gottgleichheit (Phil.2.6[-11])’ in: New TestamentStudies45 (1999), 413-433. De opvatting om in Filip. 2:6-11 Christus als tegenbeeld van Adam te zien wordt door Vollenweider bekritiseerd (p. 419) en blijft hier onbesproken.
7 Flavius Josefus schrijft in De Oude Geschiedenis van de Jodenboek XIX I.4 over keizer Caligula: ‘Hij riep zichzelf tot god uit en eiste van zijn onderdanen dat ze hem eer bewezen op een manier die mensen niet toekomt.’ Josefus beschrijft de gewelddadige dood van Caligula als een straf van God voor zijn slechtheid en hoogmoed. De hier geciteerde vertaling is van F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes, Amsterdam 1996.
8 Ook Rom. 14:11 citeert Jes. 45:23, waar het als beeld van het laatste oordeel wordt opgevoerd.
Geraadpleegde bijbelvertalingen
Voor deze bijdrage is gebruikgemaakt van materiaal uit het NBV-project, waaronder eerdere versies van de vertaling, opmerkingen van de supervisoren en de verwerking daarvan door de vertalers. De geciteerde Friese bijbel betreft de Bibel, ût de oarspronklike talen op ‘e nij yn it Frysk oerset, Haarlem 1978; de geciteerde Groningse bijbel betreft de Biebel ien t Grunnegers , te verschijnen in oktober 2008, tot die tijd www.liudger.org.
Dr. M.J. de Jong is als nieuwtestamenticus verbonden aan het Nederlands
Bijbelgenootschap.