Uit een homilie over de (on)gelovige Thomas (Sint-Norbertuskerk, 28-04-2019)
1. Dood = dood. En dat geldt ook voor Jezus (en dit is géén ketterij voor
alle duidelijkheid).
In tegenstelling tot wij meestal denken is het ongeloof (twijfel)
van Thomas vlak na Pasen niet de uitzondering maar
de regel. Als je er even over nadenkt, is dat eigenlijk
logisch. De mensen in het jaar 33 waren geen goedgelovige naïevelingen. Zij
wisten ook wel, dat dood ‘dood’ was, en dat er eens gestorven geen
weg terug is. Het OT is daarin ook bijzonder duidelijk:
‘In het dodenrijk is er uwer geen gedachtenis’. Dat ze dat toen ook als een
definitief einde zagen, wordt door de evangelieverhalen rond Pasen
bevestigd: Niemand van al de apostelen
geloofde dat Jezus was opgestaan op de Paasmorgen. En toen de eerste
verhalen daarover de ronde begonnen te doen (van de vrouwen die naar het
graf geweest waren), deden de apostelen dat af als ‘gebeuzel, zotteklap (larie in
het Grieks). Dat de dood niet het laatste woord zou hebben, is een boodschap
die dus wel ‘van de andere kant’ moet komen. Jezus' opstanding wordt
trouwens ook niet verteld als een 'terugkeer' uit de dood, maar als een
'epifanie van gene zijde van de dood', wat dat dan ook moge zijn.
2. Wat trekt ze dan over de lijn? Wat doet ze van mening veranderen? Antwoord: De 'verschijningen'. Maar nu moeten we oppassen. Dat woord ‘verschijnen: Wat is dat dan? Géén geestverschijning (dat wordt in Lukas 24 expliciet als incorrect afgewezen). De verteller bedoelt iets anders. Ik zal het eens proberen zonder mythische taal proberen te zeggen:
Jezus’ volgelingen hebben in de periode na Pasen tot hun eigen verbazing ervaren dat Jezus, hoewel gekruisigd, gestorven, begraven… niet weg was uit hun midden; Sterker nog: Langzaam is het besef beginnen door te dringen, dat juist door zijn kruisdood hij dieper dan ooit met hun leven verbonden was… en niet in negatieve zin, maar in positieve zin. En ze hebben die band op zo’n krachtige wijze ervaren, dat ze zelf erdoor herleefden. Eén voor één zie je de volgelingen uit hun wanhoop ‘ opstaan’ en het leven hervinden, zelfs op een diepere manier met hun Heer verbonden dan voorheen. En voor sommigen is die ervaring zo sterk, zeker in het begin, dat ze Hem ook echt zien… En zìj vinden voor die realiteit van zijn doorgaande aanwezigheid geen betere term dan te zeggen: ‘Hij lééft’. Je moet hem – hoewel gestorven en begraven – ‘niet bij de doden’ zoeken, maar onder de levenden'.
Het leven, het verhaal van Jezus, die wonderlijke inspirerende rabbi van Nazareth, is dus niet afgelopen met zijn dood, maar vindt een tweede adem in het verhaal van wat mensen meemaken van Christus de levende Heer, een verhaal dat voortgaat tot vandaag. Een geestelijke werkelijkheid, inderdaad, maar wie zegt dat geestelijke zaken niet reëel zijn?
3. Waar het dus om gaat in al deze verhalen is, dat wij ook opstaan en ons engagement voor dit leven hernieuwen, verdiepen, kome wat komt. Dat is Geloven = een acte van vertrouwen. In je doen en laten laten zien dat het goed is om te leven op de weg die rabbi Jezus heeft gewezen, die hij heeft voorgeleefd … en dat dat zozeer de moeite waard is, dat zelfs de dood, van een geliefde, een vriend, van jezelf… dat verhaal niet doet stoppen. Je hoeft daarvoor je kritische houding niet te laten varen, of je nuchterheid op te geven. Nergens wordt Thomas berispt: hij wordt enkel opgeroepen om in die bovengeschetste zin ‘niet ongelovig te zijn’. Als je een beetje bent zoals Thomas moet je er dus voor oppassen dat je met je rationele bezwaren je leven niet dichttimmert, want daarmee doe je het Leven dat God geeft ook onrecht. Dat is opener. Je hoeft je verstand daarvoor niet op non-actief te zetten, maar je moet ook beseffen dat het hart ook ‘redenen heeft die de rede niet kent.’ Alleen zo doe je het menselijke leven recht.
Leven is immers meer dan biologisch-fysieke bestaan tussen conceptie en hersendood, ookal is het fysieke wel de basis waarop het niet-biologische ontstaat: de mens als cultureel, geestelijk wezen: een emergent verschijnsel, essentieel voor echt mens-zijn.