Eerste zondag na het verlof 2007
Johanneskerk:
1 Joh 1, 1
eerste hoofdstuk, eerste brief....
inleiding (jumpto preek)
De eerste brief van Johannes is eigenlijk geen brief. Alle
karakteristieken van een brief ontbreken: de schrijver
introduceert zichzelf niet, het adres wordt nergens genoemd,
zelfs de plichtmatige groet aan begin en einde ontbreekt. Hij is dan
ook gericht tot de hele bewoonde wereld, deze apostolisch
verhandeling... over de eeuwige God, het ontoegankelijke licht en
hoe er 'gemeenschap' (communio, communicatie) met hem mogelijk is..
Ja, is
er
eigenlijk (überhaupt) wel een relatie mogelijk
tussen die twee: God en mens ? Is dat wel denkbaar? Is daar niet
enkel een groot zwijgen mogelijk? Als God ‘gans anders’ is, dan wij,
hoe kan er dan ‘contact’ tot stand komen, communicatie plaats
vinden?
Never the twain shall meet...?
Daarover is altijd enorm over gefilosofeerd en gespeculeerd door de
mensen… en… eigenlijk het minst in Israel en de
Joods/Hebreeuwse wereld: Daar werd meer over het
leven volgens Gods wet-thora gesproken. Te geloven dat die van God kwam,
dat was eigenlijk genoeg theologie (God-geleerdheid). Mens: u is
geopenbaard wat goed is: dóe het nu maar eerst eens gewoon… in
plaats van te filosoferen.
Maar ja, een mens is een mens... en z'n verstand kan hij niet stil
zetten. Er werd dus wel over nagedacht, maar nooit zo
hartstochtelijk als buiten
Israel: in Syrie, Perzië, Egypte,
Klein-Azië, Griekenland en Rome. Bij het begin van onze jaartelling
was de sfeer zelfs intensief religieus.
Op een gegeven moment, m.n. in het begin van de 2de eeuw,
was een bepaalde visie op hoe ‘God en mens’ zich tot elkaar
verhouden en met elkaar – al dan niet – in contact treden zo
populair geworden, dat je het met de nodige variatie overal in de
toenmalige beschaafde wereld tegenkwam. En het antwoord was...
nìet dat van de nog jonge kerk… Die was nog te sectair en te
exotisch...
Het zat zo, meende men.
Mens en God, hoezeer gescheiden en verscheiden ook, waren toch aan
elkaar verwant. In elke mens zat namelijk toch iets van god, niet
veel, maar iets: een ‘goddelijke vonkje’, een fragmentje van het
hemelse licht. Het was maar klein en petieterig, maar toch.
En de taak van de mens nu was om zich van die goddelijke vonk in
hem, dat kleine zaadje eeuwigheid, dat fragmentje licht
bewust te
worden en dat tot kern van zijn persoonlijke zijn, tot zijn
wezen te laten worden.
En dat kon, door geestelijke oefeninggen, meditatie, door het houden
van bepaalde dagen en tijden, rituelen die allemaal dit gemeen
hadden dat men men zich afkeerde van het gewone aardse, stoffelijke
leven en zich met ‘hogere’ dingen ging bezig houden.
Het lichamelijke aardse bestaan met al zijn kwalen en lasten, zorgen
en moeiten, al z’n gedoe verstikte dat goddelijke vonkje, dat was
een lastig omhulsel, waarin het goddelijke licht a.h.w. gevangen
zat, waaruit en waarvan (!) zij dus moest worden bevrijd…
Dan kan de mens worden wie hij ten diepste was: een ‘geestelijk
wezen’, verwant aan ‘God’.
Het lichaam, zeiden de oude Grieken al zo treffend, is de kerker van
de ziel: sooma sèma.
Bevrijding uit en van het lichaam en alles wat daarmee samen hangt
(voeding, kleding, aanraking, gemeenschap [sociaal en sexueel]) dat
was kern en inhoud van de verlossing.
Al die dingen die met het aardse leven en de aardse tijd vervlochten
waren en dus onderhevig aan vergankelijkheid hadden part noch deel
aan het licht, die behoorden, zo redeneerde men, tot het rijk van de
duisternis en daar moesten de kinderen des lichts dus niets of in
elk geval zo min mogelijk mee van doen hebben.
Inwijding in deze geheime waarheid, dit zijnsmysterie, samen met
geestelijke oefeningen en asketische wereldmijding, dat is de weg
waarlangs de ziel opklimt tot God, terugkeert en verenigt wordt met
zijn wezen: Verwezenlijking = vergeestelijking.
Zo zal de goddelijke vonk zijn gemeenschap met de onzienlijke,
eeuwige God terugvinden. Zo zal het lichtelement dat in ons zit
verenigd worden met God zelf, die het licht is geheel en al...
Dit soort gedachten, gemeente, hingen toen in bijna de hele antieke
wereld a.h.w. in de lucht. Je ademde ze in overal waar je je oor te
luisteren legde. De gnostiek, zoals deze leer genoemd wordt
versloeg haar duizenden: (gnostiek - van Grieks: gnosis = kennis,
die de geestelijke mensen als ingewijden bezaten:
kennisse…
ingeleid zijn.)
En deze leer kon, zo leek het, kan eenvoudigweg verzoend worden met
de christelijke leer. Valentinus
en
Basilides
deden
het in de 2de eeuw en waarschijnlijk hadden zij – zo
heeft bijv. mijn oude Utrechtse professor Quispel overtuigend
aangetoond – zelfs Joodse
voorgangers !
Jezus was in hun gedachten diegene die - hoewel een lichtwezen -
toch van godswege de aardse mens te hulp is gekomen om de strijd
tegen het stoffelijke te helpen strijden en de binding aan het
aardse bestaan op te heffen.
Vertaal het evangelie van Jezus in dit soort termen en de kerk zit
zo (weer) vol. Dit is dè evangelisatiemethode bij uitstek - meenden
zij.
Ja, dat in de overlevering omtrent de ‘historische Jezus’ misschien
niet zo’n wereldmijder was, maar ‘waarachtig mens met de mensen
was’, en nog al tamelijk ‘aards’ – Joods dus – geïnteresseerd was
(ethiek), en dat Hij zich volgens de reeds bekende evangeliën bezig
hield met gewone – niet bepaald geestelijke – mensen, zoals vissers,
vrouwen (armen, zieken)… ja zelfs de wel zeer stoffelijken: hoeren
en tollenaars.. ja, dat was een vervelend détail.
Alternatieve evangeliën verschijnen. Het
evangelie van Thomas,
of zeer geliefd: het Evangelie der waarheid, [in het midden
van de vorige eeuw teruggevonden in de grotten van Nag Hammadi en
naar Europa gebracht door de reeds genoemde professor Quispel,
leerzamer dan het evangelie van Judas]. Hierin verschijnt
Jezus als ‘geestelijke leraar’, die verborgen kennis onthult en zijn
volgelingen de weg wijst om tot God te komen. Deze evangeliën vinden
een wijde verspreiding. De verhalen omtrent Jezus zijn gezuiverd van
de historische aardse stoflaag en ook de typisch Joods-Palestijnse
couleur locale is sterk ‘verdund’.
Jezus is een verheven wijsheidsleraar, die diepe inzichten
verkondigd, een mystagoog.
Het ging erin als koek… toen.
Het gaat erin
als koek... De gnostiek is nog lang niet dood
(nooit dood geweest), ookal is zij door de nog jonge kerk te vuur en
te zwaard bestreden; zij is van alle tijden en in elke eeuw vindt ze
wel weer nieuwe verschijningsvormen, soms in de vorm van ketterse
sekten (de katharen bijv), soms in de vorm van een filosofisch
(theosofisch of anthroposofisch) systeem; hedentendage in allerlei
esoterische geloven en therapiën, die men bij gebrek aan beter
aanduidt met de bulkterm: New Age.
Wat moeten wij daar nu van denken ? Nou hier kan Johannes ons
helpen.. Zijn brieven zijn gericht aan mensen die helemaal in dit
taalveld leven en de aantrekkingskracht van deze opvatting van het
christendom aan den lijve (beter aan hun geest) voelden. En Johannes
kent ze goed, begrijpt ze ook volkomen…
- Schriftlezing: 1 Johannes 1
- 119, vers 49 en 51
- preek
Johannes spreekt de taal van de gnostici. Hij hanteert hun termen,
inclusief hun favoriete woordparen: licht – duister, waarheid –
leugen .. Het lijkt soms wel alsof je in een gnostisch
geschrift zit te lezen… Hij verwoordt het evangelie zelfs in dit
soort taal: (v.5)
dit is de verkondiging,
die wij van Hem [=Jezus zelf] gehoord hebben,
en u verkondigen:
God is licht
en in Hem is in het geheel geen duisternis.
Maar hier luistert het nauw, zeer nauw. Woorden en begrippen kunnen
hetzelfde zijn, maar dat wil nog niet zeggen dat de gebruiker ervan
er hetzelfde mee wil zeggen. Het is altijd de context waarin zulke
woorden hun betekenis krijgen. de vorige en volgende zinnen tellen
mee om de zin van de woorden
te onthullen.
Wat bedoelt Johannes bijvoorbeeld, en wat bedoelde Jezus (van wie
hij deze boodschap heeft gehoord) met die uitspraken over licht en
duisternis, leugen en waarheid. Wat wilde hij aan de lezers
verkondigen? (vs 1):
Hetgeen was van den beginne,
hetgeen wij gehoord hebben,
hetgeen wij gezien hebben met onze [eigen] ogen,
hetgeen wij aanschouwd hebben
en onze handen getast hebben
van het Woord des levens
Dàt wil Johannes verkondigen:
Het Woord des levens,
aanschouwd, getast: zichtbaar, aanraakbaar, lichamelijk, materieel:
tastbaar.
Het roept trouwens het begin van het evangelie naar Johannes op:
In den beginne was het Woord
en het woord was bij God,
het woord was God etc.....
en óók dat is prachtig om over te speculeren en te filosoferen, maar
daar gaat het – ook daar – juist niet om; daar loopt het ook niet op
uit. Neen het loopt erop uit, dat Johannes zegt:
en het Woord is vléés
geworden
Die hogere geesteswereld.. ja die is er wel, maar Jezus is eruit
afgedaald... Hij is licht, zeker, maar niet etherisch.. het licht
schijnt in de duisternis... Midden onder ons was hij: vlees,
lichaam, lijf, zichbaar in ons midden, tastbaar zelfs….: daar gaat
het om: Zo, lijfelijk, was God in ons midden in Christus Jezus,
heeft het woord onder ons gewoond:
letterlijk: ons bestaan
gedeeld met alles er op en eraan...Dat moet bijna als een
godslastering geklonken hebben in de oren van de verlichte
geestelijke mensen.
God hééft zich inderdaad in Jezus geopenbaard en wat we te zien
kregen was geen orakelende zwevende mystagoog, maar een mens, een
ècht mens, een Joodse man van vlees en bloed, concreet, midden in
onze aardse werkelijkheid; en daar mee bezig, volop erop en erin
betrokken.
En nu moeten we de zin omdraaine: In deze mens van vlees en bloed
hebben wij God aanschouwd, ja aangeraakt
zelfs. In Hem die
aardse mens, was Gods heerlijkheid, de lichtglans van de Vader. Dit
Woord, deze mens verkondigt Johannes, En juist deze heeft hem
geopenbaard dat (v.5): God is licht en in Hem is in het geheel
geen duisternis.
Deze verkondiging is dus niet bedoeld om dus weg te dromen naar een
extatisch moment waar alle geestelijke mensen knus en fijn bijeen
zijn en en hun ziel versmelt met God… neen: dat is een valse
voorstelling, waaruit de lezers moeten worden wakker geschud… En dat
gebeurt dan ook meteen: Mochten ze in religieuze dromen zijn
weggedroomd van deze aardse realiteit en zich in hogere lichtsferen
bevinden dan krijgen ze in (v6) meteen de ontnuchtering:
indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben,
en wij in de duisternis wandelen,
dan liegen wij, en doen de waarheid niet.
Gemeenschap met God hebben, die het licht zelve is, betekent niet
een zwevend mystiek bestaan ver van deze aardse, zichtbare en
tastbare werkelijkheid.
Gemeenschap met God oefenen, betekent niet dat je je zó gelukzalig
en innig met hem verbonden voelt, dat de rest van de wereld je
‘worst’ mag wezen, je niets meer doet, er niet meer toe doet.. neen.
neen: Gemeenschap met God hebben is onlosmakelijk verbonden met onze
‘wandel op aarde’, die een wandel in het licht moet zijn.
‘wandel’ = Joods woord.. = halacha.
Dat is de weg die je gaat, niet in de hemel, maar op aarde; wat je
doet met jezelf met je leven, maar ook en vooral, hoe je omgaat met
je maar al te concrete naaste, de mens die bij je woont, die je
ontmoet met wie je een stuk van je leven deelt…, ja je gewone leven,
je aardse leven, ja ook lichamelijke leven…
Die kan/moet je niet ontlopen door in een geestelijke wereld naar
God te vluchten. Integendeel. Dat is een verschrikkelijke leugen:
want wie zoekt te vertoeven in het ‘licht van God’, die ‘wandelt’
hier beneden ook in het licht.
(Maar) indien wij in het licht wandelen,
gelijk Hij in het licht is,
dan hebben wij gemeenschap met elkaar;
Gemeenschap, communie, communicatie met God, wandelen in het licht
en gemeenschap met elkaar hangen dus samen. Geen van deze is los
verkrijgbaar.
Gemeenschap met elkaar..,
d.w.z. niet
alleen maar met onze even geestelijke gelijkgezinden in het
religieus conventikel, neen, met àllen die binnen de gemeenschap van
Christus vallen...
En daar komen ze dan: let op overgeestelijke gnostici, een stoet
gewone mensen, ‘stoffelijke’ mensen: tollenaars, zondaars, mensen
behept met aardse zaken: zieken, gevangenen, treurenden, mensen die
de hele dag hard moeten werken om rond te komen, mensen die geen
tijd hebben om verheven bespiegelingen te doorgronden, werklozen,
vluchtelingen, vul maar in... mensen óók zoals u en ik, want wie van
ons is nou echt ‘geestelijk’ ?
Ook onze ‘geestelijken’ niet natuurlijk.
Zonder al dezen is de gemeenschap met God ondenkbaar. Zij dragen bij
aan zijn licht.
Zonder hen wil hij niet stralen... Zij zijn in zijn lichtkring
getrokken, samen met ons.
Daarom dat in de gemeenschap met God (v6) uitloopt (v7) op de
gemeenschap met elkaar, hier en nu. Beiden omstraald met één
hetzelfde licht, het licht dat Christus is.
God is niet verkrijgbaar zonder de naaste.
In de Zoon is ons de Vader geopenbaard, en worden ons broeders en
zusters gegeven..
Uit hoge sferen worden we zo naar de aarde getrokken en met beide
benen terug in het leven gezet, om daar te wandelen in het licht met
Jezus.
De band met God wordt m.a.w. niet gesmeed doordat wij ten hemel
opklimmen en de aarde en het soms mooie, soms lastige aardse leven
achter ons laten (zo de gnostiek e.v.a.) neen: de band tussen God en
mens wordt omgekeerd gelegd.
God is naar de aarde gekomen… , wordt tastbaar en zichtbaar mens in
Christus Jezus en smeedt zo de band met ons, al ‘wandelende’ op
aarde.
Niet zonder de hemel, maar ònder de hemel,
die er als teken van Gods trouw boven gespannen staat.
Wandelen voor ‘Gods aangezicht’, dat – volgens de oude
psalmberijming – een vriendelijk aangezicht is, dat vrolijkheid en
licht verspreidt voor al’ oprechte harten... (ps 97: 7)
Laat onze wandel op aarde dan in dit ‘licht geschieden’…
dan zal het blijken – gelijktijdig – een ‘wandel in de hemel’ te
zijn geweest.
amen.