Revius en het Liedboek

 

Home • Up • Als een luit... • Revius i/h Liedboek • Revius - gedichten • Revius en Marot

Inleiding

Zonder meer loffelijk is het dat de samenstellers van het Liedboek voor de kerken indertijd hun best hebben gedaan om enkele liederen/gedichten van Jacob Revius (1586-1658) op te nemen. De Encyclopaedia Britannica noemt hem zonder meer de “the greatest Christian lyricist of his period”. Zoveel kwaliteitsdichters hebben we niet in de kerk; dus die we hebben moeten we in ere houden. Anderzijds blijft het dubbel: Revius zelf was immers een calvinist van het zuiverste water en vond dus dat enkel psalmen in de eredienst thuis hoorden[1]. Zijn gedichten zijn dus helemaal geen kerkliederen, maar waren waarschijnlijk bedoeld voor gebruik in het gezin of bij andere samenkomsten[2]. Over de carrière van Revius, die zowel in de kerk als in de wetenschap (revisor van de Statenvertaling) zijn sporen verdiend heeft, ga ik hier niets schrijven. Die gegevens kunt u in elke encyclopedie vinden. Mij interesseert de dichter Revius en die laat zich natuurlijk kennen in zijn gedichten. In hoe verre hij als mens ook in ‘zijn gedichten woonde’ is een kwestie van aanvoelen en daarom nogal subjectief.  

Om met Revius kennis te maken is het zevental liederen dat in het Liedboek voor de Kerken is opgenomen zeer geschikt, ook al is de bewerking van zijn gedichten om ze ‘zingbaar’ en ‘aanvaardbaar’ te maken in één geval wat ongelukkig uitgevallen (gezang 311) en in een ander geval ronduit een schandaal (gezang 196), waarover later meer. Toch stel ik voor met u deze leerroute te volgen. Om te beginnen de lijst van liederen met de originele titel eronder. De nummering verwijst naar de vindplaats in de uitgave van W.A.P. Smit[3].  

 

 

Zeven gezangen

 

gezang 276:             Als Godes Zoon, de heerser over al

Doot; Op Wanneer ick slaep &c. I, 32

 

gezang 311:              Hoe komt het dat het bos...                                 

Brandende bos I, 38

 

gezang 421:             Zolang als ik op aarde leven zal                     

T’Selve (=Lof Jesu Christi); Op tant que viuray &c. I, 85-186

 

gezang 50:            O grote God, o goede Heer                             

            Gelijckenissen Christi gebeds-wijse; Op Onse Vader in Hemelrijck,  I, 209-213

 

gezang 376:             In ’t oosten klaar laat blozen

            Morgen-gebet; Op Cruelle départie. I, 246

 

gezang 386:            De nacht de moeder van de rust                  

            Avont-gebet; Op Christe die du bist doch &c. I, 249-250

 

gezang 196:            Den heer wil ik prijzen

              Danck-liet over de wonderbare en seeg-rijcke verlossinge..., II, 24

 

In de door Revius zelf geredigeerd officiële uitgave van zijn gedichten, Over-Ysselsche Sangen en Dichten, heeft Revius waarschijnlijk geprobeerd al de gedichten (van twee-regelige epigrammen via sonetten tot complete berijmingen van een bijbelboek, bijv. het Hooglied) die hij in de loop der jaren had gedicht een min of meer ‘logische’ plaats te geven. De gedachte dat hij in het eerste deel het ‘epos der Godsgeschiedenis’ heeft willen schrijven, zoals Smit meent lijkt mij ver gezocht[4]. Daarvoor is het geheel te ‘rommelig’ (niet pejoratief bedoeld).

De gedichten zijn gewoon geordend in de volgorde van de beide boeken van de bijbel, meer niet. Het eerste boek opent met enkele lofzangen op God, de Schepper en gezang 276 besluit de bezinning op de gevolgen van de zondeval (vandaar de titel: ‘Doot’). Gezang 311 is een dialoog naar aanleiding van het verhaal van de brandende braamstruik uit Exodus 3. Ook het tweede boek begint met enkele lofzangen op Jezus Christus (lof Jesu Christi). Gezang 421 is het derde gedicht met deze titel (vandaar de titel: T’Selve). Gezang 50 is een bewerking van een groot aantal gelijkenissen van Jezus (in het origineel: 21 coupletten) en de gezangen 366 en 386 bieden een ochtend- en een avondzang.  

Revius heeft de gedichten, die niet direkt aan een bijbels thema te linken waren daarna opgenomen in een derde deel (band II, uitgave Smit). Dit is een bont allegaartje geworden van historische gedichten, gelegenheidsgedichten, epigrammen etc. Het geheel beidt een prachtig tijdsbeeld. Wie iets wil proeven van de sfeer tijdens de 80-jarige oorlog kan hier bijv. prima terecht, o.a. bij gezang 196. De ondertitel laat niets aan duidelijkheid te wensen over: ‘Danklied’ over de wonderbare en zegenrijke verlossing van de stad Bergen Op Zoom van de geweldig heerleger van de markies Spinola, opgebroken en gevlucht op de 3de oktober 1622; nagebootst op de lofzang van Mozes en Mirjam, Ex. 15. Over de trieste lotgevallen van dit typisch Reviaanse lied in het Liedboek aan het eind van dit opstel meer.

 

The French Connection van Jacob Revius

Willen we de dichter Revius leren kennen, dan beginnen we volgens mij het best met gezang 421. De bronvermelding in het liedboek zegt eigenlijk al genoeg: De melodie is van Claudin de Sermisy en de tekst is een religieuze bewerking van een werelds liefdeslied Tant que vivray en âge florissant[5] van Clément Marot. Beide kunstenaars zijn nauw verbonden met het Franse hof in het begin van de 16de eeuw.

Hieruit kan al meteen worden afgeleid, dat Revius als dichter in een geestelijk-culturele wereld leefde die veel groter en wijdser was dan het hervormd-gereformeerde leven in de Nederlanden. Ja ik durf wel stellen, dat we van Revius’ gedichten weinig zullen begrijpen als wij zijn ‘French Connection’ niet naar waarde leren schatten. Hij heeft namelijk niet alleen maar een algemene kennis gehad van de Franse dichtkunst gehad, op afstand verworven, neen, hij heeft zichzelf er bewust in ondergedompeld. Op eigen verzoek en met toestemming van zijn ‘sponsors’ (=de stad Deventer) heeft hij maar liefst twee jaar lang vrijaf gekregen om kennis te maken met de brede humanistische èn protestantse cultuur van het Frankrijk. Ter afsluiting van zijn ‘leerjaren’ (Leiden en Franeker) heeft hij die reist ondernomen. In zijn eentje trok hij meest te paard door Frankrijk[6] (1610-1612). De reisroute leert dat hij zich blijkbaar op de hoogte heeft willen stellen van de stand van de gereformeerde theologie aan de diverse Hugenootse Academieën, want die bezoekt hij systematisch en langdurig. Tegelijk leert de route ons ook, dat hij onderwijl ruim de tijd genomen heeft om ook de algemene cultuur op te snuiven. Ons interesseert in het kader van dit artikel vooral het laatste[7].

 

Clement Marot, La Pléiade en de hugenoten

In het begin van de 17de eeuw bevinden we ons namelijk in de nadagen van de invloed van Pierre de Ronsard c.s.. Deze dichter was de centrale figuur van La Pléiade, een groep dichters die rond het midden van de zestiende eeuw resoluut de strijd aan bond met de poëzie van de (middeleeuwse) Rederijkers. De titel van het door een ander lid van deze groep Joachim Du Bellay gelanceerde manifest Deffence et illustration de la langue françoyse (1549) geeft duidelijk het programma van de Pléiade-dichters aan: schrijven in de volkstaal en door navolging van de klassieken deze eigen taal verrijken met nieuwe dichtvormen, metaforen, metrums en idioom[8]. Ook in hugenotenkringen heeft deze stroming zijn duizenden verslagen. De psalmberijming, begonnen door Clément Marot en voltooid door Theodore de Bèze is op z’n minst verwant aan deze taal- en dichthervorming. Wilt u bijv. een typisch Ronsard gedicht lezen (qua regellengte en rijmschema) moet u gewoon psalm 38 opslaan[9], dit ten bewijze van de vele dwarsverbindingen die tussen deze cultuur en het protestante leven zijn ontstaan.

Hoewel Marot zelf niet tot La Pléiade behoorde (hij was een generatie ouder), werd hij wel door hen gewaardeerd. De franse componist Claude Le Jeune, de franse tegenhanger van Orlando Lassus, heeft zowel alle 150 psalmen getoonzet (posthuum gepubliceerd 160..) als de poésie mesurée van Antoine le Baïf (Le Printan), één van de hardliners wat de taaltheorie van La Pléiade betreft. Calvijns rechterhand en opvolger in Genève, Théodore de Bèze, heeft zichzelf duidelijk in deze deze cultuurstroming thuis gevoeld (en echt niet alleen als psalmberijmer! Zijn eerste psalm-berijmingen staan trouwens in een bundel waarin hij zich als dichter probeert te manifesteren). Welk een impuls hiervan is uitgegaan op de hele calvinistische wereld is de moeite van een apart onderzoek waard. Laten we tenslotte niet vergeten dat bijna een eeuw lang (met vallen en opstaan, ondanks de bij tijden zware repressie) de reformatie in het Franse taalgebied een belangrijke culturele factor is geweest, die zowel in literair als muzikaal opzicht zijn sporen heeft nagelaten[10].

De poëzie van Jacob Revius past helemaal in deze europese subcultuur, zij het dat hij bijna een nakomertje is. Hoe strijdbaar, diep religieus en calvinistisch hij ook is, bijna altijd is hij in vorm- en stijlkeuze renaissancistisch. Wat vooral opvalt is dat hij de translatio (vertaling) en creatieve imitatio (navolging) geregeld beoefend, soms expliciet maar vaker nog zonder bronvermelding (voer voor onderzoekers[11]). Het feit dat hij in de volkstaal dichtte, rijkelijk gebruik maakte van uitgebreide metaforen, de ‘nieuwe’ kunstvorm van het sonnet geregeld uitprobeert (natuurlijk geheel volgens de regels der kunst) en talloze 4-regelige epigrammen heeft nagelaten, verbindt hem ook met deze stroming.

Daarnaast was Revius een academisch geschoolde filoloog. De Hebreeuwse en Griekse taal èn cultuur hadden geen geheimen voor hem (Revius vertaalde de Ned. Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse catechismus in het Grieks, het eerste voor aan patriarch Cyrillus Lukaris van Constantinopel en het tweede als tekstboek voor het onderricht in het Grieks!). Wat het Frans betreft was hij de onbetwiste autoriteit in calvinistisch Nederland.

Uit zijn werk blijkt kortom een grote vertrouwdheid met de werken van de klassieke oudheid en een grondige algemene kennis van de toenmalige humanistische en reformatorische literatuur uit m.n. het Franse taalgebied. Anderen wijzen nog op de invloed van de eerte generatie Engelse metafysiche gedichten (een stelling die ik uit gebrek aan kennis niet op haar valabiliteit kan beoordelen, maar die ik u voor de volledigheid toch meegeef). 

Uit de plaatsen die Revius tijdens zijn Franse pelgrimage heeft aangedaan wil ik nog één plaats naar voren horen: Cahors. Hij zal daar niet zozeer zijn heengegaan om de wijn te proeven, maar om te mijmeren over de grote dichter die aldaar in 1496 geboren werd: Clément Marot.[12], hofdichter van de franse koning en - in later opdracht van Calvin - psalmberijmer van de eerste officiële reeks Geneefse psalmen, trouwens ook geheel volgens vorm-  en stijl criteria van de renaissance. Van hem is ook het lied (chanson 13 uit 1524) dat ons aanleiding gaf tot deze excurs:

Tant que vivray en age florissant,

je servirai d’Amours le roy puissant ...

een loflied op de machtige koning, de god van de liefde, wier zoete geneugten worden bezongen. Niet lang daarna echter moeten er (van de hand van Marot zelf? of van Matthieu Malingre of Eustorg de Beaulieu? ) christelijke varianten zijn verschenen, zodat de melodie van Claudin de Sermisy zowel met de wereldlijke als de geestelijke tekst is overgeleverd. De tweede regel van de geestelijke tekst luidt: je servirai le Seigneur, tout puissant. Wie de tekst van dit lied verder beziet, moet vast stellen dat Revius opnieuw geen origineel gedicht heeft willen afleveren, maar als vakkundig en creatief imitator dit lied van Clément Marot (in een protestantse adaptatie) voor het Nederlandse volk heeft ontsloten[13].

Je zou dit lied dus een eerbetoon kunnen noemen aan precies die opstoot van protestantse cultuur, die midden in het hart van de Franse Renaissance plaatsgreep aan het hof van koning François Ier  in Parijs en waarvan de uitlopers blijkbaar nog alive and kicking waren tijdens Revius ‘Tour de France’. Van die levendige, vitale en breed verwortelde protestantiserende cultuur heeft Revius zelf geproefd en die heeft hij willen implanteren in het hoge Noorden.  

Als u zich dit lied voorstelt, gezongen bijv. met luitbegeleiding, en u zingt daarna dat andere lied vol diepe symboliek over de slaap (eveneens gezet op een veel gezongen en bewerkte melodie uit het begin van de zeventiende eeuw, het ‘Engelse ‘Farewell’, o.a. te vinden bij Valerius en Camphuysen), dan hebt u – vermoed ik – een redelijk goed beeld van de muzikale huisstijl en de huisspiritualiteit van Revius (de luitspeler). In de kerk was het natuurlijk allemaal andere koek. Daar was Revius de dominee. [14].

 

 

Wat is dat voor spiritualiteit, die uit deze liederen spreekt ?

Staat u mij een neologisme toe: Ik proef in deze liederen een hervormd-katholieke spiritualiteit, waarbij beide delen van dit epitheton evenveel nadruk moeten hebben. (hervormd-katholiek): Beide gedichten hebben een mystieke ondertoon, die zo oud is als de christenheid en die voortkomt uit het feit dat men de realiteit van de Jezusruimte (term van Benoit Standaert) zo intens beleeft, dat alles wat zich daarbuiten afspeelt niet ten meer ten gronde schokken kan.

(hervormd-katholiek): Typisch aan Revius is natuurlijk (ook vergeleken met het Franse origineel, dat algemener blijft) de sterk heilshistorische formulering van de creatie van deze Jezusruimte. Termen als ‘uitgetogen uit de val’ en ‘geschreven in zijn uitverkoren tal’ verraden de calvinist.

De oprecht blijde toon èn de vrolijke muziek waarmee de ‘tristesse’ op de vlucht wordt gejaagd: ‘Hij is de ‘de beste, de eerste en de leste, die ik bemin en minnen zal’  maakt trouwens duidelijk dat voor Revius de verkiezingsleer werkelijk diende ‘tot een levendige troost’ van Gods volk. Ditzelfde onschokbare Godsvertrouwen, dat niet rationeel is, maar bevindelijk ligt ook aan de basis van gezang 276, waar de stille rust van de slaap een beeld wordt van de diepe rust die iemand tegemoet mag zien, die zich ‘beide in leven en sterven’ geborgen weet in Christus bij God. Aarzel niet om die tekst eens te lezen en proef de bevinding (= spiritualiteit) die uit de woorden spreekt, een bevindelijkheid die door de perfect passende muziek nog wordt verdiept. 

Ook hervormd-katholiek is Revius ook in zijn bewerking van de avondzang (gezang 386). De mooiste samenvatting van het gereformeerd geloof treffen we aan in het derde couplet:

Gij hebt al wat op aarde is

begraven in de duisternis,

begraaf ook onze zonde boos

in uw genade grondeloos.

terwijl het volgende couplet (vers 4) en de melodie (Christe, die du bis dach end licht; Duits: Christe, der du bist Tag und Licht; Latijn: Christe qui lux es et dies) deze avondzang naadloos in de eeuwenlange traditie van het christelijke avondgebed scharen, zoals dat door Ambrosius is geïnaugureerd (gezang 382: Deus creator omnium). Revius bidt hier in eigen woorden met de kerk der eeuwen mee[15]. Het is geen gemeentelied meer, maar duidelijk bedoeld voor de ‘Haus-andacht’ en juist daarom ook typisch calvinistisch: moest niet de leer midden in het ‘gewone leven van alledag en nacht’ z’n vorm krijgen? Ook de keuze van de melodie verraadt weer Revius brede kennis van de muziekcultuur:  ‘Cruelle départie’ is een populair 17de eeuwse Air de cour.

Gezang 50, de bewerking van de gelijkenissen van het Koninkrijk, is een typisch voorbeeld van een van de vele pogingen van Revius om bijbelliederen aan te bieden aan het Nederlandse volk. Gedragen door de blijkbaar reeds geheel ingeburgerde wijs van het Duitse ‘Vaterunser’ (door Datheen overgenomen en achter de 150 psalmen geplaatst als één van de weinige gezangen voor de hervormd/gereformeerde eredienst) zal dit lied ongetwijfeld zijn weg wel gevonden hebben in christelijke samenkomsten buiten de eredienst. Het oorspronkelijke werkstuk telde trouwens 21 coupletten en was dus nog completer dan de versie in het Liedboek, die in haar beknopte behandeling van de gelijkenissen eigenlijk al indrukwekkend is.

 

Twee minder geslaagde liederen: gezang 311 en 196

Al de bovengenoemde liederen zijn mooie voorbeelden van Revius poëzie en Revius is ook direct aanwezig in zijn eigen woorden. Alleen de spelling is gemoderniseerd en soms is er met het oog op de melodie een kleine ingreep in de tekst gebeurd, echter nooit ten koste van de authenticiteit. Rest mij nog de twee vrijere bewerkingen van Revius’gedichten aan de orde te stellen.
 

Braambos

Mysterieus en intrigerend is de keuze van de Liedboekdichters (en later de commissie) voor de ‘bezinningsspreuk’ bij het verhaal van de Brandende Braambos, gezang 311. In het ‘Compendium’ schrijft de bewerker, Willem Barnard, hoe hij van Revius ‘stichtelijk versje’ een kerklied heeft proberen te maken. Hij had het m.i. beter niet geprobeerd, want noch het eindresultaat overtuigt, noch het origineel is er mee gediend[16]. Ik voel geen behoefte om hier nader op in te gaan, omdat een tekstvergelijking voor zich spreekt. Revius gaat er van uit dat u het verhaal uit Exodus 3 kent en voegt dan volgende overpeinzing toe, waarin hij geheel in de uitleggingstraditie van de kerk van eeuwen in het braambos, dat door het ‘vuur’ niet vernietigt wordt een gelijkenis van de kerk ziet, die in het ‘vuur’ der beproeving (en het is wel duidelijk waar Revius dan aan denkt!) toch niet vergaat. Hier volgt het origineel, een prachtige dialoog.

 

            Hoe comtet dat den bos tot aenden hemel blaecket

            En door soo grooten vier tot asschen niet en geraket?

                        Verwondert u des niet, o Mose, lieve man,

                        Want God is inden bos diese bewaren can.

            Hoe comtet dat de kerck als in een oven gloeyet

            vervolget, onderdruckt, en even heerlijck bloeyet?

                        Verwondert u des niet, o Christen want de Heer

                        De Heer is in zijn kerck: die laetse nimmermeer.      ‘Brandende bos’ I, 38

 

Danklied op de bevrijding van Bergen op Zoom

Tenslotte moet ik kwijt, dat ik het ronduit gênant vindt dat Barnards’ bewerking van Revius’ Danklied over de wonderbare en zegenrijke verlossing van de stad Bergen Op Zoom als gezang 196 in het Liedboek van de kerken is terechtgekomen. Dat had niet mogen gebeuren.

Niet omdat ik principieel tegenstander ben van het vergelijken van de eigen geschiedenis met de bijbelse geschiedenis. Natuurlijk niet: dat doen we toch in elke meditatie en preek. Dat wij vinden dat Revius hier ‘fout’ is, geeft ons nog niet het recht om in zijn gedicht in te grijpen. Zulke liederen moeten we trouwens in hun tijd zien. Mensen van vroeger meten met de maat van nu is sowieso unfair en wel erg gemakkelijk scoren.

Dat dit lied niet in het Liedboek had moeten worden opgenomen, daarvan zijn de commentatoren van het Compendium zich trouwens wel degelijk bewust. In hun toelichting zijn K. Heeroma en W.G. Overbosch eigenlijk vooral in de weer om zich daarvoor te verontschuldigen. Ze hebben de subsitutietheologie er uit proberen te halen, de anti-roomse trekjes laten schrappen, de zelfgenoegzaamheid onderdukt en het triomfalisme afgezwakt etc....

Allemaal goed en wel, denk ik dan, maar juist in die passages stroomde Revius dichtader voluit. Dáár klopte zijn hart. Wat houd je over als je dat allemaal door Barnard laat ‘wegsaneren’[17]. Niets. De schokkende kracht van Revius’poëzie zit ‘m juist in het steile calvinisme en de triomfantelijke haat die hij sarcastisch uitspuwt over de overwonnen vijand. Ik zal hieronder enkele originele coupletten laten volgen, kunt u deze stelling zelf beoordelen.

Een verontschuldiging naar Jacob Revius was dus op z’n plaats geweest. En dat Willem Barnard zich heeft laten gebruiken voor deze – ik weeg mijn woorden – castratie van Revius machtige macho-tekst, vind ik onbegrijpelijk. Mochten wij maar een fractie van een soortgelijke ingreep op gedichten van Willem Barnard plegen, ik vrees dat de wereld te klein zou zijn voor zijn gerechtvaardigde toorn.

 

Dit lied moet geschrapt worden uit het Liedboek van de Kerken. Het is vlees noch vis, Revius noch Barnard. Ik zal het met pasen in elk geval niet zingen. Wel hef ik het met vreugde aan tijdens een geschiedenisles over de verhitte onafhankelijksoorlog tussen de zich verenigende provinciën in de Nederlanden en de koning van Spanje, die tot dan toe als legitieme vorst ook over deze gebieden heerste. Men zinge de eerste drie verzen uit het Liedboek en continuere dan bijv. alsvolgt (originele versnummering):

 

6.

            Ha! Spinola dachte:

Ick wilse met machte

Eens clampen aen boort:

Beloeren haer stappen,

Ick salse betrappen

En helpense voort.

 

7.

Sy moetender onder,

Tot dat ickse plonder

En deyle den buyt:

Ick wilse doorsnijden,

Doorschieten, doorrijden,                  doorrijden= doorsteken vanaf het paard

En roeyense uyt.

 

9.

            Sy crijten, sy suchten,

Sy vallen, sy vluchten

Ontwapent, ontbloot:

Och! vele gewonnen

Die maer waer ontronnen

Dees Prince, dees doot.

 

10

Wie is ws gelijcke,

In goetheyt soo rijcke

O Jesu als ghy?

Wie staet soo getrouwe

Als t'bloet van Nassouwe

Gods kinderen by?

 

12.

            Als dit sullen horen

Ons haters vol toren

En nijdich geblaf

Sy sullen verstocken

Als steenen, als stocken,

Haer boosheyt tot straf.

 

13.

Maer ons suldy planten

Als levende planten

O Heer in u hof:

U scepter sal blijven,

U rijcke beclijven

Met eeuwigen lof.

 

14.      

Gods Sone wilt loven,

Gods Soon van hier boven

Heeft wonder gewracht

Hy heeft door Orangien

Den hoochmoet van Spangien

Ter schanden gebracht.


Dick Wursten, 2002

 


[1] Hij heeft een ‘revisie’ van de psalmberijming van Datheen gemaakt (in sin ende rymen gebetert) met de expliciete bedoeling om die officieel te laten invoeren. Ondanks veel lobbywerk zijnerzijds is dit voorstel nooit verder dan tot op het niveau van de provinciale synode geraakt. Jammer, want ze zijn echt geweldig!

[2] De veronderstelling van W.A.P. Smit in zijn dissertatie, De dichter Revius, Amsterdam 1928, p. (gretig overgeschreven in menig artikel en boek) dat in het mede door Revius opgerichte collegium musicum in Deventer “deze bijdragen [...] gretig aanvaard werden” is welbeschouwd niet meer dan een aanlokkelijke gedachte, die ik persoonlijk wel deel, maar waarvoor geen enkel bewijs is.

[3] Over-Ysselsche sangen en Dichten, 1630 (1634), heruitgave met annotaties in 2 dln, Amsterdam 1930-1935 door W.A.P. Smit. Het eerste deel bevat de gedichten geordend overeenkomstig de bijbelse geschiedenis, het tweede deel de overige gedichten.

[4] Een evenwichtige, maar kritische beoordeling van deze (romantische) opvatting van W.A.P. Smit beidt G.A. van Es in Geschiedenis der Letterkunde in de Nederlanden, IV, p 169-170

[5] Lied en melodie zijn eigenlijk onafgebroken populair gebleven. Ze werden opgenomen in diverse liedboeken, o.a.  van Attaignant en Phalèse. De geestelijke versie is reeds lang voor Revius door Marot zelf of in elk geval in hugenootse middens gemaakt. Ze stonden met beide benen in de cultuur van hun dagen, de hugenoten.

[6] Voor geïnteresseerden: dit zijn de pleisterplaatsen van Revius’ pelgrimage (verrokken wrsch. najaar 1610 per schip) Rouen, Parijs, Orleans, Blois, Tours, Saumur (vanwaaruit enkele tochten naar Douay, Laons, la Flèche en Le Mans) Angers, Nantes, La Rochelle en Bordeaux. Vandaar naar Toulouse,  Montauban en via  Cahors naar Limoges, Poitiers, Thouars en dan weer naar Orleans (waar hij weer langer verbleef en als bibliothecaris aan de Académie werkzaam is geweest en het zelfs tot Assessor heeft geschopt). Te paard terug via Parijs, Peronne, Kamerijk (Cambrai) en Valenciennes. Dan via Halle, Brussel en Antwerpen, waarna hij rond de zomer van 1612 in Deventer opduikt. Het belang van deze reis voor Revius zelf moge hieruit blijken dat hij de route zelf heeft opgenomen achterin zijn andere hoofdwerk, een lijvig boek over de geschiedenis van Deventer: Daventria Illustrata.

[7] E.J.W. Posthumus Meyes, Jacbous Revius, zijn leven en werken, (diss 1895) bespreekt de reis uitvoerig en probeert ook het theologische belang ervan uit de route af te leiden., p, 18-21. Met kennis van ‘grote namen’ en hun ‘residentie’ kunt u zelf ook een eind komen.

[8] Genres als heldendicht, tragedie, ode kwamen op de voorgrond te staan. Ook schreven zij vaste regels voor voor de versbouw en het metrum overeenkomstig Latijnse en Italiaanse voorbeelden (o.a. het gebruik van de alexandrijn en de vorm van het sonnet).

[9] Ook Revius’ gedicht BLOEDIG SWEET over Gethsemane is een typisch voorbeeld van het ‘Ronsard chanson’.  Ter vergelijking hier zijn  beroemde ‘lentelied’:

                Quand ce beau Printemps je voy,

                J’apperçoy

                Rajeuner la terre & l’onde,

                Et me semble que le jour,

                Et l’amour

                Comme enfans naissent au monde.

[10] Wist u bijv. dat de uitgave van de psalmberijmingen van Clement Marot door hemzelf is opgedragen aan de adellijke dames van Frankrijk (les ‘Dames de France’) en dat de eerste editie van het complete psalter in het 1562 in Parijs een grotere stormloop op de boekhandels heeft veroorzaakt dan het verschijnen van Harry Potter IV in 2000 ?!

[11] L. Strengholt, Bloemen in Gethsemane, 1976. In deze bundeling van artikelen worden originelen opgespoord en  en aan een vergelijkend onderzoek onderworpen.

[12] Posthumus Meyes, a.w. p. 20, voetnoot 6 vermeldt het feit dat Revius in de uitgave van Daventria Illustrata op deze plaats toevoegt:  “Patria Clem. Maroti”. Ook een citaat van Hoornbeek dat hij vermeldt is interessant, als speculatief commentaar: “quasi jam tum in animo nescio quid similis genii poeticii glisceret.” (alsof toen reeds in de nog onwetende ziel een gelijkaardig poetisch genie aan het groeien was.)

[13] Een korte zoektocht op het internet leverde volgende varianten van de tweede regel op: Je serviray d’Amours le puissant; Je serviray d’Amours le Roy puissant, Je serviray d’Amour le Dieu puissant.  Het Franse voorbeeld (dank aan G.J. Buitink) is van de hand van Matthieu Malingre, vriend van Marot, die naar alle waarschijnlijkheid een doorslaggevende rol heeft vervuld in het ‘oriënteren’ van Marot in de richting van een strofische psalmberijming. Malingre publiceerde een versie van 5 strofen. Opvallend blijft dat slechts op enkele cruciale plaatsen van het wereldse voorbeeld hoeft afgeweken te worden om een geestelijke gedicht te krijgen; liefdespoëzie en geloofsmystiek zijn innerlijk nauw verwant.

                Tant que vivray en aage florissant

                Je serviray Le Seigneur tout puissant

En faict, en ditz et chansons par accordz

Le viel serpent m’a tenu languissant

Mais Jesus Christ m’a fait rejouissant

En exposant pour moy son sang et corps.

Son alliance, c’est ma fiance,

Il est tout mien, je suit tout sien.

Fi de tristesse, vive liesse

Puisqu’en mon Dieu ha tant de bien

 

[14]  alhoewel: Uit een gedicht op het overlijden van de Deventerse organist Claude Bernart (nogal een schuinsmarcheerder, die Revius enerzijds streng heeft aangepakt, maar ook na gedane boete weer terug in zin ambt van voorzanger heeft hersteld), kan toch ook tussen de regels opgemaakt worden, dat de kwaliteit van de gemeentezang Revius zeer ter harte ging.

[15] Bij nadere vergelijking valt het wegvallen van de trinitarische lofverheffing op, kenmerkend voor de ambrosiaanse traditie. Vergelijk daarentegen de bijna woordelijke overeenkomst tussen vers 4 van Revius (gezang 386) en vers 6 van Ambrosius (gezang 382). Terecht merkt Klaas Heeroma in het compendium bij het Liedboek op, dat in dit lied op een ‘persoonlijke, inkortende en uitbreidende’ wijze de oude motieven worden verder gezongen.

[16] De door Jaap Geraeds gecomponeerde melodie wordt door Wim Kloppenburg in het compendium gekarakteriseerd als een ‘opvallende, stoere compositie van ‘symfonische allure’, waarbij het de zangers niet ‘bepaald gemakkelijk’ wordt gemaakt. De begeleiding biedt ook ‘geen steun’. Zijn conclusie is dat dit lied niet gezongen kan worden maar alleen maar door organist en zangers ‘samen gemusiceerd’ kan worden vanuit een trefzekere kennis’ van de ‘eigen partij’. Waarom ben ik het nu opeens met Revius eens, dat we in de kerk genoeg hebben aan eenstemmig psalmgezang ?

[17] termen die zij gebruiken zij veelzeggen: Barnard moest ‘het hele huis reinigen’ van het ‘christelijk-historische zuurdeeg’ en ook moest iedere ‘beschimping van de veldheer Spinola als een nieuwe farao’ eruit weg. Van Revius ‘actualiseringsspel is dus niets meer te bespeuren’ schrijven ze, waarop ze zich afvragen of zo’n ‘”bewerking”eigenlijk wel geoorloofd is’. Nee dus !