Zonder meer
loffelijk is het dat de samenstellers van het Liedboek voor de kerken
indertijd hun best hebben gedaan om enkele liederen/gedichten van Jacob
Revius (1586-1658) op te nemen. De Encyclopaedia Britannica noemt hem zonder
meer de “the greatest Christian lyricist of his period”. Zoveel
kwaliteitsdichters hebben we niet in de kerk; dus die we hebben moeten we in
ere houden. Anderzijds blijft het dubbel: Revius zelf was immers een
calvinist van het zuiverste water en vond dus dat enkel psalmen in de
eredienst thuis hoorden[1]. Zijn
gedichten zijn dus helemaal geen kerkliederen, maar waren waarschijnlijk
bedoeld voor gebruik in het gezin of bij andere samenkomsten[2].
Over de carrière van Revius, die zowel in de kerk als in de wetenschap
(revisor van de Statenvertaling) zijn sporen verdiend heeft, ga ik hier
niets schrijven. Die gegevens kunt u in elke encyclopedie vinden. Mij
interesseert de dichter Revius en die laat zich natuurlijk kennen in zijn
gedichten. In hoe verre hij als mens ook in ‘zijn gedichten woonde’ is een
kwestie van aanvoelen en daarom nogal subjectief.
Om met Revius
kennis te maken is het zevental liederen dat in het Liedboek voor de Kerken
is opgenomen zeer geschikt, ook al is de bewerking van zijn gedichten om ze
‘zingbaar’ en ‘aanvaardbaar’ te maken in één geval wat ongelukkig
uitgevallen (gezang 311) en in een ander geval ronduit een schandaal (gezang
196), waarover later meer. Toch stel ik voor met u deze leerroute te volgen.
Om te beginnen de lijst van liederen met de originele titel eronder. De
nummering verwijst naar de vindplaats in de uitgave van W.A.P. Smit[3].
gezang 276:
Als Godes Zoon, de heerser over al
Doot; Op Wanneer ick slaep
&c. I, 32
gezang 311:
Hoe komt het dat het bos...
Brandende bos I, 38
gezang 421:
Zolang als ik op aarde leven zal
T’Selve (=Lof Jesu
Christi); Op tant que viuray &c. I, 85-186
gezang
50: O grote God, o goede Heer
Gelijckenissen Christi gebeds-wijse;
Op Onse Vader in Hemelrijck, I, 209-213
gezang 376:
In ’t oosten klaar laat blozen
Morgen-gebet; Op Cruelle départie. I, 246
gezang
386: De nacht de moeder van de rust
Avont-gebet; Op Christe die du bist doch &c. I, 249-250
gezang
196: Den heer wil ik prijzen
Danck-liet over de
wonderbare en seeg-rijcke verlossinge..., II, 24
In de door
Revius zelf geredigeerd officiële uitgave van zijn gedichten,
Over-Ysselsche Sangen en Dichten, heeft Revius waarschijnlijk geprobeerd
al de gedichten (van twee-regelige epigrammen via sonetten tot complete
berijmingen van een bijbelboek, bijv. het Hooglied) die hij in de loop der
jaren had gedicht een min of meer ‘logische’ plaats te geven. De gedachte
dat hij in het eerste deel het ‘epos der Godsgeschiedenis’ heeft willen
schrijven, zoals Smit meent lijkt mij ver gezocht[4].
Daarvoor is het geheel te ‘rommelig’ (niet pejoratief bedoeld).
De gedichten
zijn gewoon geordend in de volgorde van de beide boeken van de
bijbel, meer niet. Het eerste boek opent met enkele lofzangen op God, de
Schepper en gezang 276 besluit de bezinning op de gevolgen van de zondeval
(vandaar de titel: ‘Doot’). Gezang 311 is een dialoog naar aanleiding
van het verhaal van de brandende braamstruik uit Exodus 3. Ook het tweede
boek begint met enkele lofzangen op Jezus Christus (lof Jesu
Christi). Gezang 421 is het derde gedicht met deze titel (vandaar de
titel: T’Selve). Gezang 50 is een bewerking van een groot aantal
gelijkenissen van Jezus (in het origineel: 21 coupletten) en de gezangen 366
en 386 bieden een ochtend- en een avondzang.
Revius heeft de
gedichten, die niet direkt aan een bijbels thema te linken waren daarna
opgenomen in een derde deel (band II, uitgave Smit). Dit is een bont
allegaartje geworden van historische gedichten, gelegenheidsgedichten,
epigrammen etc. Het geheel beidt een prachtig tijdsbeeld. Wie iets wil
proeven van de sfeer tijdens de 80-jarige oorlog kan hier bijv. prima
terecht, o.a. bij gezang 196. De ondertitel laat niets aan duidelijkheid te
wensen over: ‘Danklied’ over de wonderbare en zegenrijke verlossing van
de stad Bergen Op Zoom van de geweldig heerleger van de markies Spinola,
opgebroken en gevlucht op de 3de oktober 1622; nagebootst op de lofzang van
Mozes en Mirjam, Ex. 15. Over de trieste lotgevallen van dit typisch
Reviaanse lied in het Liedboek aan het eind van dit opstel meer.
Willen we de
dichter Revius leren kennen, dan beginnen we volgens mij het best met gezang
421. De bronvermelding in het liedboek zegt eigenlijk al genoeg: De melodie
is van Claudin de Sermisy en de tekst is een religieuze bewerking van
een werelds liefdeslied Tant que vivray en âge florissant[5]
van Clément Marot. Beide kunstenaars zijn nauw verbonden met het
Franse hof in het begin van de 16de eeuw.
Hieruit kan al
meteen worden afgeleid, dat Revius als dichter in een geestelijk-culturele
wereld leefde die veel groter en wijdser was dan het hervormd-gereformeerde
leven in de Nederlanden. Ja ik durf wel stellen, dat we van Revius’
gedichten weinig zullen begrijpen als wij zijn ‘French Connection’ niet naar
waarde leren schatten. Hij heeft namelijk niet alleen maar een algemene
kennis gehad van de Franse dichtkunst gehad, op afstand verworven, neen, hij
heeft zichzelf er bewust in ondergedompeld. Op eigen verzoek en met
toestemming van zijn ‘sponsors’ (=de stad Deventer) heeft hij maar liefst
twee jaar lang vrijaf gekregen om kennis te maken met de brede humanistische
èn protestantse cultuur van het Frankrijk. Ter afsluiting van zijn
‘leerjaren’ (Leiden en Franeker) heeft hij die reist ondernomen. In zijn
eentje trok hij meest te paard door Frankrijk[6]
(1610-1612). De reisroute leert dat hij zich blijkbaar op de hoogte heeft
willen stellen van de stand van de gereformeerde theologie aan de diverse
Hugenootse Academieën, want die bezoekt hij systematisch en langdurig.
Tegelijk leert de route ons ook, dat hij onderwijl ruim de tijd genomen
heeft om ook de algemene cultuur op te snuiven. Ons interesseert in het
kader van dit artikel vooral het laatste[7].
In het begin
van de 17de eeuw bevinden we ons namelijk in de nadagen van de
invloed van Pierre de Ronsard c.s.. Deze dichter was de centrale figuur van
La Pléiade, een groep dichters die rond het midden van de zestiende
eeuw resoluut de strijd aan bond met de poëzie van de (middeleeuwse)
Rederijkers. De titel van het door een ander lid van deze groep Joachim Du
Bellay gelanceerde manifest Deffence et illustration de la langue
françoyse (1549) geeft duidelijk het programma van de Pléiade-dichters
aan: schrijven in de volkstaal en door navolging van de klassieken deze
eigen taal verrijken met nieuwe dichtvormen, metaforen, metrums en idioom[8].
Ook in hugenotenkringen heeft deze stroming zijn duizenden verslagen. De
psalmberijming, begonnen door Clément Marot en voltooid door Theodore de
Bèze is op z’n minst verwant aan deze taal- en dichthervorming. Wilt u bijv.
een typisch Ronsard gedicht lezen (qua regellengte en rijmschema) moet u
gewoon psalm 38 opslaan[9], dit
ten bewijze van de vele dwarsverbindingen die tussen deze cultuur en het
protestante leven zijn ontstaan.
Hoewel Marot
zelf niet tot La Pléiade behoorde (hij was een generatie ouder), werd hij
wel door hen gewaardeerd. De franse componist Claude Le Jeune, de franse
tegenhanger van Orlando Lassus, heeft zowel alle 150 psalmen getoonzet
(posthuum gepubliceerd 160..) als de poésie mesurée van Antoine le
Baïf (Le Printan), één van de hardliners wat de taaltheorie van La
Pléiade betreft. Calvijns rechterhand en opvolger in Genève, Théodore de
Bèze, heeft zichzelf duidelijk in deze deze cultuurstroming thuis gevoeld
(en echt niet alleen als psalmberijmer! Zijn eerste psalm-berijmingen staan
trouwens in een bundel waarin hij zich als dichter probeert te
manifesteren). Welk een impuls hiervan is uitgegaan op de hele
calvinistische wereld is de moeite van een apart onderzoek waard. Laten we
tenslotte niet vergeten dat bijna een eeuw lang (met vallen en opstaan,
ondanks de bij tijden zware repressie) de reformatie in het Franse
taalgebied een belangrijke culturele factor is geweest, die zowel in
literair als muzikaal opzicht zijn sporen heeft nagelaten[10].
De poëzie van
Jacob Revius past helemaal in deze europese subcultuur, zij het dat hij
bijna een nakomertje is. Hoe strijdbaar, diep religieus en calvinistisch hij
ook is, bijna altijd is hij in vorm- en stijlkeuze renaissancistisch.
Wat vooral opvalt is dat hij de translatio (vertaling) en creatieve imitatio
(navolging) geregeld beoefend, soms expliciet maar vaker nog zonder
bronvermelding (voer voor onderzoekers[11]).
Het feit dat hij in de volkstaal dichtte, rijkelijk gebruik maakte van
uitgebreide metaforen, de ‘nieuwe’ kunstvorm van het sonnet geregeld
uitprobeert (natuurlijk geheel volgens de regels der kunst) en talloze
4-regelige epigrammen heeft nagelaten, verbindt hem ook met deze stroming.
Daarnaast was
Revius een academisch geschoolde filoloog. De Hebreeuwse en Griekse taal èn
cultuur hadden geen geheimen voor hem (Revius vertaalde de Ned.
Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse catechismus in het Grieks, het eerste
voor aan patriarch Cyrillus Lukaris van Constantinopel en het tweede als
tekstboek voor het onderricht in het Grieks!). Wat het Frans betreft was hij
de onbetwiste autoriteit in calvinistisch Nederland.
Uit zijn werk
blijkt kortom een grote vertrouwdheid met de werken van de klassieke oudheid
en een grondige algemene kennis van de toenmalige humanistische en
reformatorische literatuur uit m.n. het Franse taalgebied. Anderen wijzen
nog op de invloed van de eerte generatie Engelse metafysiche gedichten (een
stelling die ik uit gebrek aan kennis niet op haar valabiliteit kan
beoordelen, maar die ik u voor de volledigheid toch meegeef).
Uit de plaatsen
die Revius tijdens zijn Franse pelgrimage heeft aangedaan wil ik nog één
plaats naar voren horen: Cahors. Hij zal daar niet zozeer zijn heengegaan om
de wijn te proeven, maar om te mijmeren over de grote dichter die aldaar in
1496 geboren werd: Clément Marot.[12],
hofdichter van de franse koning en - in later opdracht van Calvin -
psalmberijmer van de eerste officiële reeks Geneefse psalmen, trouwens ook
geheel volgens vorm- en stijl criteria van de renaissance. Van hem
is ook het lied (chanson 13 uit 1524) dat ons aanleiding gaf tot deze
excurs:
Tant que vivray en age florissant,
je
servirai d’Amours le roy puissant
...
een loflied op
de machtige koning, de god van de liefde, wier zoete geneugten worden
bezongen. Niet lang daarna echter moeten er (van de hand van Marot zelf? of
van Matthieu Malingre of Eustorg de Beaulieu? ) christelijke varianten zijn
verschenen, zodat de melodie van Claudin de Sermisy zowel met de wereldlijke
als de geestelijke tekst is overgeleverd. De tweede regel van de geestelijke
tekst luidt: je servirai le Seigneur, tout puissant. Wie de tekst van
dit lied verder beziet, moet vast stellen dat Revius opnieuw geen origineel
gedicht heeft willen afleveren, maar als vakkundig en creatief imitator dit
lied van Clément Marot (in een protestantse adaptatie) voor het
Nederlandse volk heeft ontsloten[13].
Je zou dit lied
dus een eerbetoon kunnen noemen aan precies die opstoot van protestantse
cultuur, die midden in het hart van de Franse Renaissance plaatsgreep aan
het hof van koning François Ier in Parijs en waarvan de
uitlopers blijkbaar nog alive and kicking waren tijdens Revius ‘Tour de
France’. Van die levendige, vitale en breed verwortelde
protestantiserende cultuur heeft Revius zelf geproefd en die heeft hij
willen implanteren in het hoge Noorden.
Als u zich dit
lied voorstelt, gezongen bijv. met luitbegeleiding, en u zingt daarna dat
andere lied vol diepe symboliek over de slaap (eveneens gezet op een veel
gezongen en bewerkte melodie uit het begin van de zeventiende eeuw, het
‘Engelse ‘Farewell’, o.a. te vinden bij Valerius en Camphuysen), dan hebt u
– vermoed ik – een redelijk goed beeld van de muzikale huisstijl en de
huisspiritualiteit van Revius (de luitspeler). In de kerk was het natuurlijk
allemaal andere koek. Daar was Revius de dominee.
[14].
Staat u mij een
neologisme toe: Ik proef in deze liederen een hervormd-katholieke
spiritualiteit, waarbij beide delen van dit epitheton evenveel nadruk moeten
hebben. (hervormd-katholiek): Beide gedichten hebben een mystieke
ondertoon, die zo oud is als de christenheid en die voortkomt uit het feit
dat men de realiteit van de Jezusruimte (term van Benoit Standaert)
zo intens beleeft, dat alles wat zich daarbuiten afspeelt niet ten meer ten
gronde schokken kan.
(hervormd-katholiek):
Typisch aan Revius is natuurlijk (ook vergeleken met het Franse origineel,
dat algemener blijft) de sterk heilshistorische formulering van de creatie
van deze Jezusruimte. Termen als ‘uitgetogen uit de val’ en
‘geschreven in zijn uitverkoren tal’ verraden de calvinist.
De oprecht
blijde toon èn de vrolijke muziek waarmee de ‘tristesse’ op de vlucht wordt
gejaagd: ‘Hij is de ‘de beste, de eerste en de leste, die ik bemin en
minnen zal’ maakt trouwens duidelijk dat voor Revius de verkiezingsleer
werkelijk diende ‘tot een levendige troost’ van Gods volk. Ditzelfde
onschokbare Godsvertrouwen, dat niet rationeel is, maar bevindelijk ligt ook
aan de basis van gezang 276, waar de stille rust van de slaap een
beeld wordt van de diepe rust die iemand tegemoet mag zien, die zich
‘beide in leven en sterven’ geborgen weet in Christus bij God. Aarzel niet
om die tekst eens te lezen en proef de bevinding (= spiritualiteit) die uit
de woorden spreekt, een bevindelijkheid die door de perfect passende muziek
nog wordt verdiept.
Ook
hervormd-katholiek is Revius ook in zijn bewerking van de avondzang
(gezang 386). De mooiste samenvatting van het gereformeerd geloof treffen we
aan in het derde couplet:
Gij hebt
al wat op aarde is
begraven
in de duisternis,
begraaf
ook onze zonde boos
in uw
genade grondeloos.
terwijl het
volgende couplet (vers 4) en de melodie (Christe, die du bis dach end
licht; Duits: Christe, der du bist Tag und Licht; Latijn:
Christe qui lux es et dies) deze avondzang naadloos in de eeuwenlange
traditie van het christelijke avondgebed scharen, zoals dat door Ambrosius
is geïnaugureerd (gezang 382: Deus creator omnium). Revius bidt hier in
eigen woorden met de kerk der eeuwen mee[15].
Het is geen gemeentelied meer, maar duidelijk bedoeld voor de ‘Haus-andacht’
en juist daarom ook typisch calvinistisch: moest niet de leer midden in het
‘gewone leven van alledag en nacht’ z’n vorm krijgen? Ook de keuze van de
melodie verraadt weer Revius brede kennis van de muziekcultuur: ‘Cruelle
départie’ is een populair 17de eeuwse Air de cour.
Gezang 50, de
bewerking van de gelijkenissen van het Koninkrijk, is een typisch voorbeeld
van een van de vele pogingen van Revius om bijbelliederen aan te bieden aan
het Nederlandse volk. Gedragen door de blijkbaar reeds geheel ingeburgerde
wijs van het Duitse ‘Vaterunser’ (door Datheen overgenomen en achter de 150
psalmen geplaatst als één van de weinige gezangen voor de
hervormd/gereformeerde eredienst) zal dit lied ongetwijfeld zijn weg wel
gevonden hebben in christelijke samenkomsten buiten de eredienst. Het
oorspronkelijke werkstuk telde trouwens 21 coupletten en was dus nog
completer dan de versie in het Liedboek, die in haar beknopte behandeling
van de gelijkenissen eigenlijk al indrukwekkend is.
Al de
bovengenoemde liederen zijn mooie voorbeelden van Revius poëzie en Revius is
ook direct aanwezig in zijn eigen woorden. Alleen de spelling is
gemoderniseerd en soms is er met het oog op de melodie een kleine ingreep in
de tekst gebeurd, echter nooit ten koste van de authenticiteit. Rest mij nog
de twee vrijere bewerkingen van Revius’gedichten aan de orde te stellen.
Mysterieus en
intrigerend is de keuze van de Liedboekdichters (en later de commissie) voor
de ‘bezinningsspreuk’ bij het verhaal van de Brandende Braambos, gezang 311.
In het ‘Compendium’ schrijft de bewerker, Willem Barnard, hoe hij van Revius
‘stichtelijk versje’ een kerklied heeft proberen te maken. Hij had het m.i.
beter niet geprobeerd, want noch het eindresultaat overtuigt, noch het
origineel is er mee gediend[16].
Ik voel geen behoefte om hier nader op in te gaan, omdat een
tekstvergelijking voor zich spreekt. Revius gaat er van uit dat u het
verhaal uit Exodus 3 kent en voegt dan volgende overpeinzing toe, waarin hij
geheel in de uitleggingstraditie van de kerk van eeuwen in het braambos, dat
door het ‘vuur’ niet vernietigt wordt een gelijkenis van de kerk ziet, die
in het ‘vuur’ der beproeving (en het is wel duidelijk waar Revius dan aan
denkt!) toch niet vergaat. Hier volgt het origineel, een prachtige dialoog.
Hoe
comtet dat den bos tot aenden hemel blaecket
En
door soo grooten vier tot asschen niet en geraket?
Verwondert u des niet, o Mose, lieve man,
Want God is inden bos diese bewaren can.
Hoe
comtet dat de kerck als in een oven gloeyet
vervolget, onderdruckt, en even heerlijck bloeyet?
Verwondert u des niet, o Christen want de Heer
De Heer is in zijn kerck: die laetse nimmermeer.
‘Brandende bos’ I, 38
Tenslotte moet ik kwijt, dat ik het ronduit gênant vindt dat Barnards’
bewerking van Revius’ Danklied over de wonderbare en zegenrijke
verlossing van de stad Bergen Op Zoom als gezang 196 in het Liedboek van
de kerken is terechtgekomen. Dat had niet mogen gebeuren.
Niet omdat ik principieel tegenstander ben van het vergelijken van de eigen
geschiedenis met de bijbelse geschiedenis. Natuurlijk niet: dat doen we toch
in elke meditatie en preek. Dat wij vinden dat Revius hier ‘fout’ is, geeft
ons nog niet het recht om in zijn gedicht in te grijpen. Zulke liederen
moeten we trouwens in hun tijd zien. Mensen van vroeger meten met de maat
van nu is sowieso unfair en wel erg gemakkelijk scoren.
Dat dit lied niet in het Liedboek had moeten worden opgenomen, daarvan zijn
de commentatoren van het Compendium zich trouwens wel degelijk bewust. In
hun toelichting zijn K. Heeroma en W.G. Overbosch eigenlijk vooral in de
weer om zich daarvoor te verontschuldigen. Ze hebben de subsitutietheologie
er uit proberen te halen, de anti-roomse trekjes laten schrappen, de
zelfgenoegzaamheid onderdukt en het triomfalisme afgezwakt etc....
Allemaal goed en wel, denk ik dan, maar juist in die passages stroomde
Revius dichtader voluit. Dáár klopte zijn hart. Wat houd je over als je dat
allemaal door Barnard laat ‘wegsaneren’[17].
Niets. De schokkende kracht van Revius’poëzie zit ‘m juist in het steile
calvinisme en de triomfantelijke haat die hij sarcastisch uitspuwt over de
overwonnen vijand. Ik zal hieronder enkele originele coupletten laten
volgen, kunt u deze stelling zelf beoordelen.
Een verontschuldiging naar Jacob Revius was dus op z’n plaats geweest. En
dat Willem Barnard zich heeft laten gebruiken voor deze – ik weeg mijn
woorden – castratie van Revius machtige macho-tekst, vind ik onbegrijpelijk.
Mochten wij maar een fractie van een soortgelijke ingreep op gedichten van
Willem Barnard plegen, ik vrees dat de wereld te klein zou zijn voor zijn
gerechtvaardigde toorn.
Dit lied moet geschrapt worden uit het Liedboek van de Kerken. Het is vlees
noch vis, Revius noch Barnard. Ik zal het met pasen in elk geval niet
zingen. Wel hef ik het met vreugde aan tijdens een geschiedenisles over de
verhitte onafhankelijksoorlog tussen de zich verenigende provinciën in de
Nederlanden en de koning van Spanje, die tot dan toe als legitieme vorst ook
over deze gebieden heerste. Men zinge de eerste drie verzen uit het Liedboek
en continuere dan bijv. alsvolgt (originele versnummering):
6.
Ha!
Spinola dachte:
Ick wilse met
machte
Eens clampen
aen boort:
Beloeren haer
stappen,
Ick salse betrappen
En helpense
voort.
7.
Sy moetender
onder,
Tot dat ickse
plonder
En deyle den
buyt:
Ick wilse
doorsnijden,
Doorschieten,
doorrijden, doorrijden= doorsteken vanaf het paard
En roeyense
uyt.
9.
Sy
crijten, sy suchten,
Sy vallen, sy
vluchten
Ontwapent,
ontbloot:
Och! vele
gewonnen
Die maer waer
ontronnen
Dees Prince, dees doot.
10
Wie is ws
gelijcke,
In goetheyt soo rijcke
O Jesu als ghy?
Wie staet soo
getrouwe
Als t'bloet van
Nassouwe
Gods kinderen by?
12.
Als
dit sullen horen
Ons haters vol
toren
En nijdich
geblaf
Sy sullen
verstocken
Als steenen,
als stocken,
Haer boosheyt
tot straf.
13.
Maer ons suldy
planten
Als levende
planten
O Heer in u
hof:
U scepter sal
blijven,
U rijcke
beclijven
Met eeuwigen
lof.
14.
Gods Sone wilt loven,
Gods Soon van
hier boven
Heeft wonder
gewracht
Hy heeft door
Orangien
Den hoochmoet
van Spangien
Ter schanden
gebracht.
|