Tuesday, 24 October 2023

 

stukje voorgeschiedenis

(De psalmberijmingen komen niet zomaar uit de lucht vallen. Hier enige dingen die van belang zijn als voorgeschiedenis)

 

 Goed om te weten:: het concilie van Toulouse verbiedt in 1229 het bezit van het Oude Testament aan ‘leken’, met uitzondering van het boek der Psalmen omwille van devotionele redenen.

      Prohibemus etiam ne libros Veteris Testamenti laici permittantur habere, nisi forte Psalterium…. aliquis ex devotione habere velit.

De psalmen waren zodoende niet enkel in de kloosters en kerken bekend als gebeden (overigens een niet te onderschatten gegeven!.. in het Latijn), maar werden ook onder het gewone volk gebeden. Vertalingen waren toegestaan, bijv "Die Duytsche Souter" (1480, Delft). Op rijm (om ze beter te kunnen memoriseren?) verschijnen rond 1500 in Frankrijk kleine boekjes met de boetepsalmen. ‘Une traduction rimée de sept Pseaumes de la penitence’.

Ook de gewoonte om rond Kerstmis ‘Noels’ (strofische liederen in de volkstaal) te zingen kan met de psalmtraditie verbonden worden. Deze liedvorm kreeg eind 15de begin 16de eeuw een enorme ‘boost’, zodat ook gerenommeerde dichters zich ermee begonnen bezig te houden. Het was m.a.w. een ‘cult’ geworden. Als dichters kunnen (naast vele anonymi) Marot zèlf genoemd worden (bijv. Une pastourelle gentille) genoemd worden, maar ook zijn tijdgenoten Jean Daniel en François Briand die beiden een geestelijke loopbaan aflegden.

In de humanistische kringen (wat toen humanistisch-christelijk was) moeten vooral de taalwetenschappers Lefèvre d’Etaples en François Vatable genoemd worden, beide ook verbonden met de hervormingsgezinde groep van Meaux (diocees ten Noorden van Parijs, waar bisschop Guillaume Briçonnet allerlei hervormingen doorvoerde m.n. door de Schriftuitleg en verkondiging te her-waarderen. Hiervoor trok hij 1522 Lefevre d’Etaples (beroemd vanwege een commentaar op de brief aan de Romeinen uit 1512 en zijn bijbelvertaling in het Frans 1530), vriend van Erasmus) en enkele van diens leerlingen aan, o.a. Gérard Roussel en Guillaume Farel, allen beroemde predikanten.

Niet te onderschatten is tenslotte de rol van twee hooggeplaatste vrouwen, resp. zus en nicht van de Franse koning, François I-er (1494-1547), die nauw betrokken waren bij deze intellectuele èn spirituele herbronningsbeweging.

      Marguérite d’Angoulême (1492-1549; gehuwd met Henry koning van Navarre), zelf een verdienstelijk dichteres. Publiceerde een vanuit roomskatholieke hoek (universiteit van de Sorbonne) zwaar gecontesteerde Le Miroir de l'âme pêcheresse (1523), was echter in het verre Navarra tamelijk onaantastbaar. Niet enkel in brieven, maar ook middels gedichten comuniceert zij haar leven lang met Marot. Marot’s enige zoon (Jehan Marot) was ook bij haar in dienst.

      Renée de France (1510-1575); gehuwd met de hertog Hercule d’Este, hertog van Ferrara). Beïnvloed door haar tante Marguérite. Groot geworden met een hervormingsgezinde gouvernante: Madame de Soubise, die ook na haar huwelijk met haar hele gezin bij haar blijft. Haar persoonlijke secretaris was Francesco Porto.

In deze kringen beweegt zich de latere hofdichter Cléement Marot (1496- 1544). In 1534 vlucht hij, beschuldigd van te uitgesproken reformatorische sympathieën (Affaire des Placards, waarna François I-er zich tegen de hervormingstendensen keert en talrijke prominente Fransen – tijdelijk – Parijs en omgeving moeten verlaten) via Marguerite in Navarra naar Renée in Ferrara. Hoewel haar man (hertog van Ferrara) zéér roomsgezind was, steunde zij actief de hervormingsbeweging. In diezelfde periode is Calvijn (25 jaar oud) ook op de vlucht – ongeveer via dezelfde route - en verblijft in 1536 eveneens bij Renée in Ferrara. Het is zelfs mogelijk dat zij elkaar daar ontmoet hebben. Calvijn en Renée blijven altijd in correspondentie. Beide adellijke dames steunen en beschermen zo goed en kwaad als dat gaat – ondanks veel protest – allerlei mensen die vanwege hun hervormingsgezinde sympathieën of daden in de problemen zijn gekomen. Nog verbannen schrijft Marot vanuit Venetië (1536) aan Marguerite (l’Epître XLVI, v. 119-120) dat hij vaak terugdenkt aan haar appartementen

      Où que me fais chanter en divers tons
      Psaumes divins, car ce sont tes chansons. -

De psalmen zijn dus eerst liederen van de hervormingsgezinde kringen in Parijs en omgeving. Ook de nadrukkelijke vermelding dat Marot deze naar het Hebreeuws heeft herdicht (zo reeds in 1533) verraadt de invloed van de groep van Meaux en haar humanistisch ideaal van de terugkeer naar de bronnen. Men kan zelfs vrij zeker de naam van François Vatable hieraan koppelen. Hij immers was in die kringen de man die perfect het Hebreeuws beheerste, Marot zelf zeker niet. Die hield zich met andere dingen bezig: bij voorkeur met gedichten en vrouwen. Over de diepgang van Marot’s religieuze overtuigingen verschillen de wetenschappers nogal van mening.

      C. A. Mayer noemt de psalmen een ‘modegril’ en Clements spiritualiteit oppervlakkig (La réligion de Marot, Genève 1960, m.n. p 133vv). M. Screech daarentegen verkondigt de opvatting dat Marot de laatste 20 jaar van zijn leven een overtuigd evangelisch christen was (Michael A. Screech, Marot évangelique, Geneve 1967, p 120). Terecht merkt Lenselink als hij dit onderwerp kort aanroert op, dat het van beiden eigenlijk onvergeeflijk is dat zij Marot’s psalmberijmingen niet inhoudelijk bij hun analyses hebben betrokken (S.J. Lenselink, les Psaumes de Clement Marot, Assen, 1969, p. 44)

Hoe dit ook zij: Marot schroomt niet om in 1537 toe te geven aan de roomse druk en zijn hervormingsgezinde opvattingen te verloochenen om terug te kunnen keren naar zijn vaderland. Net als later Henry IV zegt hij : Paris me vaut bien une messe. Na openbare vernedering (verootmoediging en schuldbelijdenis) in Lyon in ere hersteld en vervolgens hofdichter van François I-er, waar op hij niet weinig trots is. De titel verschijnt op zijn publicaties (valet du chambre du Roy) en tegelijk biedt hem dit ene zekere bescherming tegen de blijvende aanvallen vanuit de Sorbonne. Zijn eerste officiële editie met psalmberijmingen is opgedragen aan die koning, overigens evenals Calvijns eerste editie van zijn leerboek over de ware christelijke religie: ‘l’Institution de la foy chrétienne’ (1536, eerste franse editie 1541).

Maar eerst moeten we nog even via het Duitse taalgebied passeren. Er werd namelijk altijd al gezongen in de kerk. In kloosters en kerken zong men naast de liturgische zang (gregoriaans) ook talloze hymnen. In ‘hymnaria’ werden ze verzameld en gedrukt vanaf het einde van 15de eeuw. Buiten de liturgie om waren er de ‘Leisen’ (volksliedjes) in omloop, waar men bijv. Maria-liederen op zong of Kerstliedjes (Noels) in de volkstaal. De Boheemse Broedergemeente was de eerste die een gezangboek in de volkstaal publiceerden. Nikolaus Decius vertaalde liturgische muziek in strofisch Duits en voorzag de tekst van een goed zingbare melodie (‘Gloria’: Allein Gott in der Höh sei ehr en ‘Agnus Dei’: O lamm gottes unschuldig).l Ook Thomas Münzer (de voorman van de radicale reformatie, de doperse beweging) had al Latijnse hymnen in het Duits vertaald.

Het christelijk lied in de volkstaal is dus niet de uitvinding van Martin Luther, zoals vaak wordt beweerd. Neen. Maar anderzijds: Het is wel het genie van Martin Luther (rond Wittenberg) en Martin Bucer (rond Straatsburg, Elzas) geweest om hier systematisch en principieel gebruik van te maken voor de vormgeving van de protestantse eredienst. M.a.w. om ze binnen een weloverwogen liturgisch kader in te zetten.

Eerst verschijnen de gezangen op losse blaadjes. Later worden ze gebundeld en gedrukt.

In Neurenberg verschijnt in 1524 het boekje ‘Etlich Christlich Lider’ met acht gezangen, daarom ook wel het Achtliederbuch genoemd. Ook in 1524, maar met meer liederen worden in Erfurt kleine gezangboekjes gedrukt onder de titel: Enchiridion. Nog in 1524 publiceert in Wittenberg Johann Walter (Luthers vriend en cantor) het eerste ‘Chorgesangbuch’ een set van ‘stemboeken’ duidelijk bedoeld voor meer-stemmige koorzang. Luther schrijft een voorwoord voor dit eerste meerstemmige gezangenboek: ‘Geystliche gesangk Buchleyn’, Wittenberg 1524. Het eerste ordentelijk en bewust liturgisch geordende gezangboek voor de hervormde eredienst verschijnt in 1529 bij Joseph Klug. Dit was het ‘kerkboek’ voor Luthers parochie in Wittenberg. De lutherse eredienst met haar katholieke liturgie en rijke muzikale ondertoon, waarin zowel plaats is voor gemeentezang als professionele koorzang, is hiermee op de rails gezet.

Duidelijk hiervan onderscheiden, maar toch in origine er nauw mee verbonden is de reformatie in de Elzas. In Straatsburg staat zij onder gezag van de zeer geleerde Martin Bucer (of Butzer). Ook hij had veel oog voor liturgie en voor het belang van de gemeentezang, maar verkoos een andere koers te varen dan Luther. In zijn eerste gezangboek, dat bijna tegelijk met dat van Luther verschijnt: Teutsch kirchen Ampt (1524) is een compleet kerkboek, met aanwijzingen voor het inrichten van de eredienst, de bediening van de sacramenten en met liederen die gebruikt kunnen worden in de eredienst, waaronder enkele psalmen. Dit liturgiehandboek wordt tot 1537 minstens 12x herdrukt met een steeds groeiend aantal liederen. In 1539 is er zelfs een compleet rijmpsalter beschikbaar: Psalter mit aller Kirchenübung.

Dit is echter niet de enige bijdrage aan het Psalter van Bucer. Hij schreef ook een gezaghebben commentaar op de Psalmen, dat zowel bij Vatable (z.b.) als bij Marot zelf van invloed is geweest bij de keuzes die hij maakte als hij een wat onduidelijke passage in het frans moest versifiëren selon la vérité Hébraique…

Bucer had tevens het geluk twee zeer capabele muzikanten in zijn kerk te hebben: Matthias Greiter (c.1494—1550) en Wolfgang Dachstein (c.1487—1553), Greiter was cantor en Dachstein organist. Beiden gingen 1523/1524 met de reformatie mee. Greiters bijdrage aan het gezangboek van 1524 bedroeg zeven gezangen en vier liturgische stukken, waaronder de meloie voor psalm 119: Es sind doch alle selig alle die…, door Calvijn gebruikt voor psalm 36. Dachstein componeerde drie psalmmelodieën. Zijn beroemdste is ongetwijfeld de melodisering van psalm 137: An Wasserflüssen Babylon, dat in het Geneefse psalter bij de lofzang van Zacharias is terechtgekomen en in de Duitse liedboeken vooral bekend is door ‘Ein Lammlein geht und trägt die Schuld’ van Paul Gerhardt en later in de Hervormde kerken weer als melodie opduikt bij de lofzang van Zacharias.

 

 

This site was last updated Tuesday, 24 October 2023