| 
	De “Brandenburgse Concerten”
	[programmablad 01 03 2009 - toelichtende tekst]
 Voordat Johann Sebastian Bach (1685-1750) in Leipzig zijn groots opgezette  
	religieuze composities schreef (Matthäuspassion, Hohe Messe etc.) had hij er 
	al een carrière als hofcomponist op zitten aan de hoven van Weimar 
	(1708/1714-1717) en Anhalt-Cöthen (1717-1723). Danssuites, concerto’s, en 
	partita’s voor allerlei instrumenten getuigen van zijn activiteit uit die 
	periode. Vooral de tijd in Cöthen was aangenaam omdat prins Leopold de 
	muziek zeer genegen was. De zes “Concerts avec plusieurs instruments” 
	(1721) zijn opgedragen aan markgraaf Christian van Brandenburg, die Bach 
	waarschijnlijk heeft leren kennen toen hij 1719 in Berlijn was om een nieuw 
	clavecimbel te kopen (merk: Mietke) voor de hofkapel van Cöthen. De 
	concerten geven een mooi beeld van Bach als hofcomponist èn muzikant: zelf 
	speelde hij meestal alt-viool of klavecimbel.
 Sommige concerto’s (“concertare” = wedijveren: vaak solistische groepen 
	tegen de rest: “ripieno”) zijn qua vorm vrij traditioneel, anderen zonder 
	meer experimenteel; allemaal zijn ze toonbeelden van muzikale inventiviteit 
	en compositorisch meesterschap. 
 Het Antwerps Collegium Musicum voert drie concerten uit met musici 
	uit eigen midden. Het geheel staat onder leiding van Willem Ceuleers, 
	terwijl Dick Wursten tussendoor verhalen 
	vertelt uit het leven van J. S. Bach, hofcomponist.
 
 In Concerto n° 6 zet Bach twee lage strijkerstrio's tegenover elkaar, 
	te weten de “moderne viersnarigen” (twee altviolen en een cello) en de 
	“ouderwetse zessnarigen” (viole da gamba). Ze musiceren met elkaar, maar 
	nooit minder dan driestemmig. Het eerste deel is een ritmisch pregnante 
	canon, terwijl het slotdeel een dansant karakter heeft. Het is goed mogelijk 
	dat prins Leopold in dit concert zelf heeft meegespeeld: hij was een 
	uitstekend gambist.
 In Concerto n° 5 krijgt het destijds meest geliefde kamertrio 
	(dwarsfluit, viool en clavecimbel) alle ruimte in het middendeel, maar in de 
	hoekdelen ontpopt het clavecimbel zich als het solo-instrument par 
	excellence: een primeur. Bach zelf voegde aan het eerste deel van dit 
	concert een uiterst doorwrochte solo-cadens toe van maar liefst 64 maten, 
	die vooruitwijst naar de grote piano-cadenzen van Mozart en Beethoven. Wie 
	er aan het clavecimbel zat, laat zich raden.
 In Concerto n° 3 laat Bach 3x3 strijkers (violen, alt-violen en 
	celli) met elkaar concerteren, bijna zoals een hoog, midden en laag koor uit 
	de Venetiaanse meerkorige barok. In deze ononderbroken trialoog, een 
	golvende zee van muzikale zinnen, komen geregeld solostemmen tevoorschijn, 
	die op contrapuntische wijze het eeuwigdurende gesprek kleuren.
 |