De waarheid is een vals begrip
Er is waarschijnlijk
nauwelijks een filosoof te vinden die het denken van de
twintigste eeuw zo diepgaand heeft beïnvloed als
Friedrich Nietzsche. Een invloed die overigens niet
altijd even positief is geweest; men denke slechts aan
de gretigheid waarmee de Nazi's zijn geschriften hebben
aangegrepen om hun eigen schrale gedachtengoed van een
aura van diepzinnigheid en filosofische legitimiteit te
voorzien. In hoeverre Nietzsche zelf voor dit misbruik
mede verantwoordelijk kan worden gesteld (niet uit
sympathie voor een fascistische ideologie, dat zeker
niet, maar eerder door een gebrek aan zorgvuldigheid in
zijn formuleringen, die zich voor oppervlakkige
annexatie inderdaad zeer goed lenen), is nog altijd een
omstreden vraag.
Op filosofisch gebied is zijn invloed echter
onmiskenbaar, vooral na de Tweede Wereldoorlog. In
Duitsland was het Martin Heidegger, in Frankrijk waren
het de filosofen van de structuralistische school die
zich diepgaand met Nietzsche bezighielden en tot in de
wortels van hun denken aan hem schatplichtig bleven,
vooral de laatsten. Voor het grotere publiek zou
Nietzsche vooralsnog echter relatief onbekend blijven,
overschaduwd, allereerst, door het existentialisme en
later, in de jaren zestig, door de spraakmakende
vertegenwoordigers van de Frankfurter Schule.
De grote doorbraak kwam pas in de tweede helft van de
jaren zeventig, in het Nederlands taalgebied duidelijk
gemarkeerd door de talrijke Nietzsche-vertalingen die
plotseling op de markt begonnen te verschijnen. Hadden
de voorgaande decennia in dat opzicht weinig méér
opgebracht dan een vertaling van Alzo
sprak Zarathoestra1,
nu volgden Ecce
Homo, de Vrolijke
Wetenschap, de Antichrist en Morgenrood elkaar
in hoog tempo op2.
Na de dood van de vertaler Pé Hawinkels viel er enige
tijd een
stilte, die echter in 1979 doorbroken werd met de
vertaling van Voorbij
goed en kwaad van de hand van Thomas
Graftdijk, die het project voortzette. Kort daarop
volgden Over
de genealogie van de moraal en Menselijk
al te menselijk3,
de twee laatst verschenen delen tot nu toe. Ook nu weer
prettig leesbare, zij het niet geheel vlekkeloze
vertalingen, die vooral de penetrante stijl van
Nietzsches geschriften op wonderbaarlijke wijze in het
Nederlands hebben weten te behouden.
Belangrijker nog dan deze vertalingen, die althans een
deel van Nietzsches werk in het Nederlands toegankelijk
maken4,
is het feit dat inmiddels ook de tekstkritische uitgave
van Nietzsches geschriften gereed is gekomen. Het
laatste deel van de Kritische
Gesamtausgabe, die werd verzorgd door
Giorgio Colli en Mazzino Montinari en waarvan het
eerste deel al in 1968 uitkwam, was nog maar nauwelijks
verschenen, of de uitgever bracht al een 15-delige
pocketeditie op de markt, zónder de uitvoerige Briefwechsel, maar
mét een uitgebreide registerband, waardoor deze
uitgave, die zeker dé standaardeditie van de toekomst
zal worden, nu ook binnen ieders bereik is gekomen5.
Naast deze steeds verder gaande ontsluiting van
Nietzsches werk zelf is de afgelopen tijd ook in het
Nederlands taalgebied een stroom van publikaties en
monografieën over Nietzsche,
zijn leven, filosofie en ‘visioen’ op gang gekomen.
Zoals bij een filosoof die zich méér dan wie ook bewust
a-systematisch en aforistisch heeft uitgelaten, te
verwachten valt, lopen de interpretaties daarbij zeer
ver uiteen, zoals wij aan de hand van drie min of meer
recent verschenen Nietzsche-studies zullen laten zien.
Daarna zullen we uitgebreider ingaan op de filosofie
van Nietzsche zelf en trachten aan te geven waarom en
in welk opzicht diens denken ook voor onze tijd nog van
centrale betekenis is.
Apocalyptiek
Nietzsches geschriften zijn ongelooflijk complex, en
uit vele lagen opgebouwd. Allereerst is er de laag van
de aanval op de klassieke metafysica
met haar waarheidsbegrip, logica en verdubbelde
werkelijkheid. Parallel daaraan vinden we een aanval op
de bestaande moraal, haar verwerping van het sterke ten
gunste van het zwakke, en heel het complex van de
christelijke leer van nederigheid en naastenliefde. En
dan, na deze kritiek, zijn er de verschillende lagen
van het zoeken naar een nieuw antwoord, een nieuwe
filosofie waarmee de mensheid zou kunnen leven. Het is
hier dat de begrippen van Uebermensch en Wil
tot Macht hun intrede doen, evenals
dat van de Eeuwige
Terugkeer (ook al vinden deze in de
kritische laag wel reeds hun voorbereiding). Elders
weer spreekt Nietzsche van een ‘artiestenmetafysica’ en
een primaat van de esthetica boven de metafysiek. Hoe
is dit geheel van deels methodische, deels mythische
denkbeelden en gedachtenflarden tot een eenheid te
brengen en als samenhangende filosofie te verstaan?
Het is de vraag of Nietzsches gedachtengoed wel als
eenheid verstaan kàn worden. Was zijn steeds
duidelijker keuze voor de aforistiek alleen maar een
uitwendige stijlkwestie, of misschien veeleer een
vingerwijzing naar de onmogelijkheid datgene wat hij te
zeggen had in de vorm van een klassiek, systematisch en
afgerond betoog tot uitdrukking te brengen? Een
onmogelijkheid: omdat het de rationale van het
filosofische discours zélf vernietigde, en misschien
ook omdat Nietzsches denkbeelden nooit een werkelijke
eenheid gevormd hebben, maar eerder begrepen moeten
worden als korte, felle erupties van een strijd tussen
half-blinde krachten die nooit definitief is beslecht.
Desondanks heeft men in de gangbare
Nietzsche-interpretaties vrijwel altijd naar zo'n
eenheid gezocht, waarbij men zich gewoonlijk baseerde
op de denkfiguren die in de Zarathoestra worden
ontwikkeld: de Uebermensch, de Eeuwige Terugkeer,
aangevuld met het van iets later datum stammend concept
van de Wil tot Macht. Het zijn studies die zich vooral
betrekken op de opbouwende, de ‘mythische’ Nietzsche,
die in veel gevallen dan ook als verkondiger,
profeet of zelfs als godsdienststichter wordt
gezien.
Een duidelijk voorbeeld hiervan vinden we in het
Nietzsche-boek van A. Vloemans, een al wat oudere
studie die nu opnieuw is uitgegeven6.
Nietzsche wordt geïdentificeerd met zijn
Zarathoestra-figuur en gekarakteriseerd als ‘wegwijzer,
heilsbereider en profeet’ (p. 19) van de Uebermensch,
de held die het lijden en het weten van de eeuwige
terugkeer
daarvan blijmoedig op zich neemt, de trotse,
verachtende verpersoonlijking van de Wil tot Macht.
Zoals zovele auteurs die de weg van deze
Nietzsche-interpretatie zijn opgegaan, ziet ook
Vloemans zich echter geconfronteerd met het probleem
zijn bewondering voor de figuur van Nietzsche in
overeenstemming te brengen met de aanzienlijke reserves
die hij koestert ten aanzien van diens, aldus
gekarakteriseerde, levensleer. Daarbij kiest hij
vooreen psychologiserende oplossing: Nietzsche wordt
getekend als een, ondanks alle innerlijke kracht en
grootheid, wat beklagenswaardige figuur, die lijdt aan
een diepe onzekerheid en uiteindelijk in zijn waanzin
slachtoffer wordt van het denkgeweld dat hij zelf heeft
ontketend (p. 78).
Aanzienlijk fantastischer is de interpretatie die F. de
Graaff in zijn Nietzsche-studie ontwikkelt7.
Voor hem is Nietzsche eveneens een profeet, maar niet
van de trotse Uebermensch die God verworpen heeft,
zoals bij Vloemans. Zeker, Nietzsche keert zich tegen
het christendom en zijn dode God, maar, zo wil de
Graaff, om opnieuw in het krijt te treden voor de ware
God van het Oude Testament, die ook de God van Jezus
Christus was. Nietzsche als de voorbereider van het
messiasvisioen, een nieuwe Johannes de Doper of zelfs
Jezusfiguur - het is een ongekend stoutmoedige en
consequent theologische interpretatie, die met verve
wordt verdedigd, met alle geoorloofde (Nietzsche laat
zich inderdaad soms lovend uit over het Oude Testament
of de figuur van Jezus Christus) en ongeoorloofde
middelen, vooral het ongelimiteerd gebruik van
exegetische handigheden, waardoor Nietzsches bekende
dictum ‘Dionysus tegen de gekruisigde’ zelfs als ‘Dionysus
één met de gekruisigde’ geïnterpreteerd
kan worden (p. 117). Als exegetische virtuositeit een
niet onverdienstelijke prestatie, maar men kan zich
toch niet aan de indruk onttrekken dat het denken van
Nietzsche in verregaande mate ondergeschikt is gemaakt
aan de chiliastische fantasieën van de heer de Graaff
zelf.
Nuchterheid
Van geheel ander kaliber is het boek Kerngedachten
van Friedrich Nietzsche van Roland
Duhamel, waarin de fundamentele betekenis van diens
filosofie in geheel andere richting wordt gezocht8.
Niet de ‘mythische’
Nietzsche staat hier centraal, maar de criticus, de
omverwerper van alle waarheden en waarden die de
metafysische traditie tot dan toe hadden gekenmerkt. En
dat betekent niets minder dan een aanval op het
centrale begrip ‘waarheid’ zelf. ‘De waarheid als
schijn te ontmaskeren en de schijn tot eigenlijk
hoogste waarheid te verheffen en te doen aanvaarden,
daarin zag Nietzsche zijn historische taak’, zegt
Duhamel (p. 9), en wij zijn geneigd hem daarin
volmondig bij te vallen.
Consequent werkt Duhamel deze thematiek, die met recht
de kerngedachte van Nietzsche genoemd mag worden,
verder uit aan de hand van diens kritiek op de taal en
de schijnwereld die deze voortbrengt en als ware wereld
(als zijnswereld)
poneert, de rehabilitatie van het Worden als
(onveilige) grondslag van de wereld en de ‘dialectiek
van het nihilisme’, die tenslotte als
‘artiestenmetafysica’ positief geformuleerd wordt. Bij
Duhamel zijn nauwelijks mythische categorieën te
vinden; waar ze nog wél ter sprake komen, worden ze
consequent en duidelijk geïnterpreteerd als instanties binnen dit
kentheoretisch-metafysisch perspectief, dat tot aan het
einde toe nuchter en verhelderend blijft (al gaat de
suggestie dat Nietzsche een voorloper van de moderne
mathematische esthetica zou zijn geweest, misschien wat
ver).
Naast deze drie Nietzsche-interpretaties bestaan er
uiteraard nog talloze andere. Heideggers receptie is in
het geheel niet aan de orde gekomen, evenmin als die
van Gilles Deleuze en andere hedendaagse Franse denkers
(ook al zijn er in het boek van Duhamel wel enige
sporen van Deleuzes interpretatie terug te vinden;
genoemd wordt hij echter nergens). Om een uitputtende
behandeling ging het ons hier ook niet, eerder om een
beknopte aanduiding van de bonte verscheidenheid aan
(zinnige en onzinnige) Nietzsche-interpretaties, zoals
die o.a. in recente Nederlandse publikaties kunnen
worden aangetroffen. Mét Duhamel zijn wij van mening
dat de betekenis van Nietzsches denken voor de huidige
tijd vooral gezocht moet worden in zijn kritiek op het
traditionele waarheidsbegrip. Welke vorm deze kritiek
precies aannam, langs welke lijnen zij verliep en wat
daarvan de implicaties waren, zal aan de orde komen in
het tweede deel van dit artikel, waarin we ons direct
op de geschriften van Nietzsche zelf zullen oriënteren.
Een reconstructie
Wanneer we hier de grondlijnen van Nietzsches filosofie
trachten na te trekken, doen we dat niet volgens een
biografische of chronologische orde. De fundamentele
inzichten en aanduidingen daarvan liggen over
heel Nietzsches oeuvre verspreid en komen slechts
zelden thematisch aan de orde. Wat hieronder volgt is
dan ook veeleer een reconstructie van de denkbeelden
die aan Nietzsches filosoferen richting gaven, maar
vrijwel steeds op de achtergrond bleven. We gaan
daarbij te werk volgens een indeling in fasen, die
evenmin chronologisch moet worden verstaan, maar dient
om de interne logica (of liever consequentie) van de
gedachtengang duidelijk te maken. We bewegen ons
daarbij vrijelijk door het oeuvre heen, waarbij we ons
vooral op de meer ‘kritische’ geschriften baseren9.
Zoals elk denken berust ook de filosofie van Nietzsche
op een oorspronkelijk inzicht, waarachter niet meer
terug te vragen valt. Het is een a-priori, dat zich
voor de denker zelf meestal als een plotseling
oplichten van de waarheid, als een openbaring voordoet
en vervolgens in zijn denken de rol van axioma vervult.
Voor Nietzsche lag dat oorspronkelijk inzicht in het
wordings-karakter van heel de werkelijkheid. Alles in
de werkelijkheid, zo denkt Nietzsche de presocratische
filosoof Herakleitos na, is beweging, verandering, is
rusteloos stromen en transformatie. De werkelijkheid is
als een patroon van kleuren dat steeds verandert,
vlekken die in elkaar overgaan en nooit duidelijk zijn
af te bakenen of te isoleren, want op het moment dat je
ernaar grijpt zijn ze al weer anders, vervloeid in het
geheel van steeds wisselende vormen en patronen.
Het is moeilijk deze grondintuïtie helder aan te
duiden; ze onttrekt zich juist bij uitstek aan
formulering in de taal, zoals we nog zullen zien. Men
moet zich de wereld voorstellen zonder daarop
categorieën toe te passen, zonder de objecten namen te
geven of te classificeren. Wat blijft er dan over? Een
neutraal en zinloos geheel van verandering; niet van
zelfstandige objecten, want evenmin als de kleurvlekken
van hierboven zouden we afzonderlijke objecten kunnen
onderscheiden. Het is een zinloos geheel,
want evenmin als er classificatie is, kan er betekenis
zijn. Iets kan
alleen betekenis hebben ten
opzichte van iets anders, maar er is
geen duidelijk te onderscheiden iets. De
enige relatie die valt aan te wijzen, is er een van
lineair ontstaan en vergaan, zonder doel of oorsprong.
Er is
niets, er voltrekt zich alleen een
transformatieproces dat alles omvat en waarin alles
oplost.
Dat het ons hier zo moeilijk valt dit inzicht te
verwoorden en duidelijk te maken is niet verwonderlijk.
Het denken (dat altijd een denken in categorieën is) en
de taal (waarin men zich altijd van begrippen bedient)
vormen
precies de tegenpool van deze eeuwig vloeiende, nooit
eenduidig aan te vatten werkelijkheid. Er bestaat, zegt
Nietzsche, een tegenspraak tussen het absoluut
vloeiende en het kennen. De taal, en daarmee het
denken, fixeert, ze deelt de wereld in objecten in.
Over de werkelijkheid wordt in het spreken en het
gearticuleerde denken een raster gelegd, een
coördinatenstelsel. Het vloeiende wordt in hokjes
gevangen; wat onverdeeld was en ononderscheiden, wordt
nu kunstmatig op lijntjes gebracht. ‘In het begin was
alles samen; toen kwam het verstand en schiep orde’,
zegt Nietzsche. De werkelijkheid wordt in het keurslijf
van de taal geperst om haar hanteerbaar te maken. De
taal selecteert en legt verbanden; ze maakt de wereld
letterlijk be-grijpelijk: voor het begrip én voor het
handelen te vatten. Maar een stromende werkelijkheid
laat zich niet vangen. Ze glipt tussen de mazen van de
coördinatensystemen van taal en denken en tussen de
tralies van de grammatica door. Heel duidelijk
formuleert Nietzsche dat in de Nachlass: ‘Ons
intellect is niet op het begrijpen van het Worden
ingericht; het probeert de algemene starheid aan te
tonen, omdat het uit beelden is
ontstaan. Alle filosofen hebben het doel gehad het
bewijs te leveren van de eeuwige standvastigheid, omdat
het intellect daarin zijn eigen vorm en werking voelt’.
Deze machtsgreep is echter geen willekeurige. Er is
geen keuze; hoe tragisch-afhankelijk de mens in zijn
bestaan is van deze bedriegelijke grammatica, zullen we
verderop nog zien. Nu gaat het er allereerst om te zien dat er
van een tegenspraak tussen denken (taal) en
werkelijkheid sprake is. Door Nietzsche fraai
geformuleerd in de paradoxale uitspraak: ‘Gesteld dat
alles Worden is, dan is kennis alleen maar mogelijk op
grond van het geloof aan het Zijn’. Alleen waar de
wordende werkelijkheid ‘bevroren’ is tot een verstard
geheel, dat niet meer stroomt, maar is, en
waarin dientengevolge duidelijk omschreven en
afgebakende objecten te
onderscheiden zijn, heeft het denken houvast en kan het
daadwerkelijk een aanvang nemen.
Illusie als noodzaak
Het denken baseert zich op een schijnwereld, een
drogbeeld dat het zelf heeft voortgebracht en dat
voortaan voor de ware wereld
wordt aangezien. ‘De waarheid van het denken is een
illusie, waarvan men het illusoire karakter vergeten
is’, zegt Nietzsche. De taal, de logica en later ook de
wetenschap brengen zo een eigen universum voort, een
‘tweede wereld’, die als een net boven de werkelijkheid
van het eeuwige veranderen en dooreenvloeien wordt
gespannen. Het is een wereld met een vastliggende
structuur, overzichtelijk en vrij van verandering en
wordt door Nietzsche meestal aangeduid met de termen
‘leugen’, ‘vergissing’ e.d. Maar in het gewone denken
gaat ze door voor de ‘ware’ wereld, want dit is de
wereld waarop het denken vat heeft en waarin de logica
haar plaats en toepassing vindt. Het is deze
kunstmatige wereld die haar voltooiing vindt in alle
metafysische stelsels, van Plato tot en met Hegel. De
‘ziekte der woorden’ is zo diep ingekankerd, dat zuiver
verbale en logische schijnconstructies (nog vluchtiger
dan het misleide denken van alledag) tot hoogste
waarheid worden uitgeroepen. Het is de apotheose van
het zelfbedrog.
Deze denkwijze, die we de metafysische denkwijze zullen
noemen, moet echter vroeg of laat vanzelf haar eigen
ondergang teweegbrengen. Een denken immers dat zich
uitsluitend in een waanwereld ophoudt, moet ooit tot de
ontdekking komen dat het op drijfzand is gebouwd en
letterlijk nergens over
gaat. Nietzsche is het erom te doen, dit moment te
verhaasten, twijfel te zaaien aan het dogmatische
westerse denken door dit aan zijn wortels aan te
vallen. Een wanneer de eerste twijfel eenmaal is
binnengedrongen, loopt de wereld van de metafysica als
een luchtballon leeg: een vacuüm ontstaat.
De innerlijke tendens van het metafysische denken tot
zelfvernietiging is het nihilisme dat Nietzsche overal
in de westerse wereld ontwaart. Nihilisme: want het
westers denken is op niets gebaseerd.
Maar ook nihilisme, omdat de steriele denkconstructies
van wetenschap en metafysische filosofie vreemd, zelfs
vijandig zijn aan de eigenlijke, de ware wereld die
daaronder ligt: de wereld van het leven, de impulsen
en, mits men voorzichtig met deze term omspringt, de
Wil tot Macht.
Na de fase van inzicht in het wordings-karakter van de
werkelijkheid gaat het er in deze ‘tweede’ fase om, de
metafysische denkwijze als illusie en leugen te
ontmaskeren. Twee fasen die elkaar impliceren en vooral
tot doel hebben de oorspronkelijke eenheid van de
wereld opnieuw te benadrukken. Een eenheid die in de
verrukking van de ‘romantische’metafysica over haar
eigen drogbeelden zozeer vergeten was, dat alleen de
meest radicale kritiek deze weer present kan stellen.
Het vernietigend optreden van Nietzsche tegen alles wat
deze ‘leugen’ van de verdubbelde wereld mogelijk maakt,
moet dan ook uitdrukkelijk in dit perspectief worden
verstaan.
Pas als deze eerste twee fasen zijn voltooid en de
illegitimiteit van elk (‘metafysisch’) denken
onontkoombaar is vastgesteld, kan de beslissende
wending naar de volgende fase worden gemaakt: de
constatering dat de mens niet anders met de wereld om kan gaan
dan juist in de vervorming daarvan. De fixatie en de
schijn zijn voorwaarden voor
het menselijk
bestaan en, zoals we gezien hebben, precies de
eigenlijke grond van de ‘verdubbeling’ van de wereld.
Want, zegt Nietzsche, stel je de mens eens voor ‘die
ertoe veroordeeld zou zijn overal een Worden te zien;
zo iemand gelooft niet meer aan zijn eigen zijn,
gelooft niet meer aan zichzelf, ziet alles in bewegende
punten uiteenvloeien en verliest zichzelf in deze
stroom van Wording’.
Het is dus niet de vervorming, de fixatie van de
wereld, zelf die Nietzsche in het metafysische denken
aanvalt, ook al heeft het daar, om didactische redenen,
aanvankelijk wel de schijn van. De negatie van het
worden en de fixatie van de eeuwig vloeiende beweging,
zodat er een vaste, begrijpbare wereld ontstaat, is
noodzakelijk voor het leven. Pas op grond van deze
negatie, deze Irrtum, is
de wereld ‘betekenisvol, diep, prachtig, draagt ze
geluk en ongeluk in haar schoot’ en kan er iets
‘werkelijk menselijks’ ontstaan.
Nietzsche zoekt niet een denken dat zelf tot in de
wortels vloeiend is, want zo'n denken zou zich nooit
kunnen articuleren. Hij zoekt een denken dat zich
bewust is van het geweld dat het de werkelijkheid
aandoet, aan moet doen
terwille van de mogelijkheid tot leven. Het subject,
dat in werkelijkheid een vloeiend conglomeraat van
driften is, moet zich substantiveren om in de
machtsstrijd met de omgeving staande te kunnen blijven.
Nietzsche erkent dus de noodzaak van de fixatie, maar
alléén in
zoverre deze voor het leven
noodzakelijk is. De kritiek vangt aan dààr waar de
metafysische drift zijn grenzen overschrijdt, waar deze
vergeet dat zij slechts op drijfzand en schijn is
gebouwd en de pretentie van ‘waarheid’ gaat koesteren.
Dààr wordt de metafysica tot leugen in de volle zin van
het woord, waar ze haar schamele afkomst vergeet en
zichzelf verheft tot aeterna
veritas, eeuwige waarheid.
Een ‘vrolijke wetenschap’
De illusie is een eeuwig fenomeen, waaraan men nooit
ontsnapt. Het kan er dus, voor Nietzsche, niet om gaan
deze illusie te bestrijden in naam van een andere waarheid.
Integendeel, wanneer men eenmaal inzicht heeft gekregen
in het hachelijke, ongefundeerde karakter van het
denken zelf, is de enige legitieme keuze die men nog
kan maken, deze bewust te aanvaarden: ‘Men moet zelfs
de illusie willen - daarin ligt het tragische’.
Tragisch, want dat betekent een radicale demystificatie
van ons eigen denken en bestaan en de afbraak van heel
wat hoge zuilen waarop wij onszelf hebben geplaatst.
Het vergeten van
het ongefundeerd karakter van ons denken is immers niet
zonder reden. Het denken van het eeuwige
worden van
de wereld is, zoals we al gezien hebben, een
onthutsende en bedreigende zaak. Men ziet de wereld in
haar werkelijkheid, maar daarin verliest men zich ook,
opgaande in de indifferente stroom van verandering.
Daarom slaat het intellect, uit lijfsbehoud, een breuk
in deze wereld, en trekt het zich veilig op zichzelf
terug. Het stelt zich absoluut, omdat het zijn eigen
eindigheid niet durft te denken; omdat het slechts moed
heeft te bestaan in een wereld waarin het zelf eeuwig
is.
Nietzsche wil een heroïscher houding. Hij wil een mens
die weliswaar nog steeds gedwongen is ‘vals’ te denken,
maar die dat weet en
zich daarvan bewust blijft, en zodoende de eenheid van
al het bestaande vasthoudt. Deze mens aanvaardt de
wereld en haar onzekerheid zoals zij is; hij aanvaardt
zelfs zijn eigen ondergang, omdat die nu eenmaal tot
het rad van het Worden behoort. En hij aanvaardt deze
tragische situatie lachend en vreugdevol. Het is de
dionysische houding die voortkomt uit het beamen van en
verlangen naar ‘vernietiging, naar verandering, naar
het nieuwe, naar de toekomst, naar het worden’,
en staat in radicale tegenstelling tot het, uit
levensarmoede voortkomende, ideaal van de romantiek en
het 19e-eeuwse pessimisme: ‘het verlangen naar
starmaken, vereeuwigen, naar Zijn’.
Daarmee is de laatste fase van het ‘therapeutisch’
proces voltrokken. Is dit de Uebermensch die Nietzsche
voor ogen stond? Ontdaan van alle, op haar beurt weer
hoogst romantische, retoriek die Nietzsche rond deze
persoon geweven heeft, lijkt het daar wel op neer te
komen. Dit is de mens die bewust leeft met zijn
noodzakelijke illusies en die, om het illusoire
karakter daarvan niet te vergeten, speelt met
alle waarheden; die waarheid schept en vernietigt en
weet dat er geen verschil is tussen ‘zijn’ en ‘schijn’.
Nietzsche zoekt naar een denken dat de overgeleverde
categorieën van de westerse metafysica overstijgt en
vernietigt, om te komen tot dit inzicht waarin er geen
waarheid meer bestaat en alles vloeit. Maar hij voert
die guerrilla van binnen uit. Hij maakt zich
afwisselend sterk voor de afzonderlijke polen van dit
denken, om uiteindelijk heel het metafysisch bouwsel
aan interne spanningen ten onder te doen gaan en plaats
te maken voor een wereldconceptie waarin het worden als
gerechtvaardigd verschijnt. De waarheid is menselijk
maaksel, dat staat inmiddels vast. Maar het oude denken
is taai. Het lijkt erop dat Nietzsche zichzelf
vermaant, wanneer hij schrijft: ‘Wat is dat voor een
clown, die zou menen dat het voldoende is op de
oorsprong en nevelsluier van deze waan te wijzen, om de
als essentieel geldende wereld, de zogenaamde “werkelijkheid”
te vernietigen! Alleen
scheppend kunnen wij vernietigen’.
De schepping van een nieuwe filosofie op de fundamenten
van deze verwoesting is noodzakelijk om de eeuwige
drift tot ‘metafysisch’ denken blijvend weerstand te
kunnen bieden. Dat is de functie van Nietzsches leer
van de Eeuwige Terugkeer: een denken in circulariteit
komt wellicht nog het dichtst in de buurt van de
eeuwige realiteit van het worden. Wij laten deze
‘nieuwe metafysica’ (die veeleer een parodie op de
metafysica is) hier voor wat ze is. Sterker nog dan al
hetgeen tot nu toe is gezegd, is ze vatbaar voor de
vraag hoe het, wanneer alle waarheid wordt ontkend, dan
wel staat met de waarheid van hetgeen Nietzsche zélf
proclameert. Ook hier, ook in al het voorgaande, is
immers ongemerkt sprake van een bevestiging: ‘zo is het’,
een waarheid die zichzelf absoluut wil.
Nietzsche was zichzelf daarvan ook zeer wel bewust. In
de tragische keuze tussen een spreken waarin hij zijn
eigen inzichten steeds weer half verraden zou, en een
definitief zwijgen, koos hij voor het eerste. Omdat de
mens die zich van zijn eigen ‘vals’ spreken bewust is,
dit ook blijmoedig op zich neemt, juist omdat hij
daarin tegelijk ontkent wat hij beweert. Als er dan
toch gesproken moet worden, dàn bewust in een spel van
scheppen en vernietigen; een spel,
een lichtheid die Nietzsche vooral in de kunst
verwerkelijkt zag. Méér dan in de pathetische
Uebermensch-dromen en de onbezonnen lof op een
schendende Wil tot Macht, vindt Nietzsches filosofie
hier, in deze ‘artiestenmetafysica’, zoals ook Duhamel
terecht zegt, zijn werkelijke voltooiing. De filosoof
wordt opnieuw, zoals ooit de Grieken, ‘oppervlakkig -
uit diepte!’; de filosofie een lichtvoetige kunst, een
‘vrolijke wetenschap’.
Nietzsche volgens anderen en zichzelf
Ger Groot
This site was last updated vrijdag, 31 oktober 2025