Over Abdelwahab Meddebs ‘De
ziekte van de islam’

auteur
Jan De Pauw
rubriek literatuur
Een jaar na de aanslagen op de WTC-torens in New
York verscheen in Frankrijk het boek La maladie de l’islam
(2002), dat zopas vertaald werd als De ziekte van de islam
(2007). Wie op de titel afgaat, en de (oorspronkelijke) context van de
publicatie in rekening brengt, vermoedt een islamofoob en racistisch
boek, maar niets is minder waar.
De ziekte van de islam
werd geschreven door de Frans-Tunesische Abdelwahab Meddeb, docent
vergelijkende literatuurwetenschap aan de universiteit van Parijs en
vooral bekend van het wekelijkse programma Cultures d’islam op
France Culture. Zijn boek is juist een onmisbare bijdrage aan het
islamdebat dat vandaag overal gevoerd wordt, vooral dan omdat het ook
het interne debat bevordert.
Tegenover de integristische lezing van de Koran
die vandaag zo dominant is, plaatst Meddeb een meer open vorm van lezen,
die tekstuele tegenstrijdigheden niet onder de mat schuift maar wel als
hefboom gebruikt om meer orthodoxe gelovigen op hun verantwoordelijkheid
te wijzen. Het leverde Meddeb nota bene de Prix François Mauriac
op, naar het boegbeeld van de 20e-eeuwse katholieke Franse roman. Nu de
vertaling van het boek er eindelijk is, valt te hopen dat ze ook in de
lage landen heel wat maatschappelijk stof doet opwaaien.Zijn boodschap
is er dan ook niet naast. Dat de problemen van de islamitische wereld
ook te wijten zijn aan dubbelzinnigheden in de islam zelf, zoals Meddeb
betoogt, is een besef dat lang onuitgesproken is gebleven onder impuls
van cultuurrelativisme, politiek correct denken en populistisch
anti-occidentalisme. Het onderwerp ligt nu nog altijd erg gevoelig: het
geeft zelden aanleiding tot een waardige discussie. Dankzij zijn
expertise stijgt Meddeb evenwel ruim boven het gepalaver uit. Hij voedt
de discussie over de islam en de moderniteit vanuit niets anders dan de
teksten. Wie zich geroepen voelt om de man van repliek te dienen, doet
er dus goed aan om grondig voorbereid de arena te betreden. Meddebs
immense eruditie en intieme vertrouwdheid met de islamitische cultuur
maken de centrale these van zijn boek immers des te overtuigender: de
islam is ziek, en ze heeft dat voor een groot deel aan zichzelf te
danken.
Misschien kan het probleem dat Meddeb in De
ziekte van de islam aansnijdt nog het best aanschouwd worden in het
licht van het televisieprogramma dat tegelijk met die vertaling in het
Nederlandstalige culturele landschap verscheen. De Weg naar Mekka
van Jan Leyers bood tv-kijkend Vlaanderen enkele weken lang de kans om
zonder al te grote inspanning kennis te maken met de wortels en de
hedendaagse beleving van de islam, op een manier die zowel onderhoudend
als boeiend was. In die zin vormt Leyers’ reeks een gelegenheid om het
veeleer academische werk van Meddeb ook te toetsen aan de concrete
realiteit.

Wie zich aan de oefening waagt, zal het wellicht
gauw eens worden met Meddeb: het gaat inderdaad niet goed met de islam.
Obscurantisme, onwetendheid, blind conformisme en hypocrisie zijn de
norm in zo goed als alle situaties waarin Leyers terecht komt. De kijker
moet wel aandachtig blijven, want de programmamakers doen aardig hun
best om een en ander op smaak te brengen met een saus die de soms
bittere realiteit moet verzoeten. Zo bespelen ze graag het exotische
register, door sowieso nogal veel vrouwen in beeld te brengen, en dan
vooral gesluierde vrouwen tegen zorgvuldig afgeregeld achtergrondlicht,
bij voorkeur in close-up zodat het bedwelmende mysterie van de ogen zijn
werk kan doen. Evenmin te versmaden zijn de prentkaartpogingen om
landschappen en stadsgezichten met zwoele soul of andere licht
opzwepende muziek te omkaderen: alsof de kusten rond de Middellandse Zee
één langgerekte mondaine Côte d’Azur zijn, met wuivende palmen,
zonsondergangen, en zinderende hittes die niets anders zijn dan de
voorbodes van cocktails en buikdanseressen die in het mentale hotel van
de kijker op zijn aankomst wachten. Het maakt het kijken misschien
aangenaam, maar de werkelijkheid wordt er niet minder schrijnend om.
Integendeel, die werkelijkheid toont dat de ziekte
van de islam zich bovenal manifesteert als intellectuele stagnatie. Want
ook dit kruist Leyers’ pad op weg naar Mekka: een RAI-zangeres die
ondergedoken leeft in Algerije vanwege de controversiële zinnen die ze
jaren geleden heeft gezongen; het beeld van de nieuwe maar lege
bibliotheek van Alexandrië; boutades als ‘de hele wereldbevolking is
moslim, alleen weet ze dat nog niet’ of ‘de Koran heeft alle antwoorden
op alle problemen’. Alle kennis zit dus vervat, als we de laatste
uitspraak mogen geloven, in een boek dat uit de 7e-8e eeuw van onze
jaartelling dateert. Daarmee naderen we de kern van wat Meddeb de ziekte
van de islam noemt: een starheid in de omgang met de oorspronkelijke
teksten die elke vorm van alternatief de kop indrukt, een weigering om
de kritische rede te laten spreken.
Het verklaart bijvoorbeeld waarom tekstgeleerden
zich recent zo lang dienden te bezinnen over het probleem van de ramadan
in de ruimte, toen de eerste islamitische astronaut op het punt stond
naar het ruimtestation MIR te vertrekken – zonder uiteindelijk veel
verder te raken dan de aanbeveling om het vasten uit te stellen tot na
zijn terugkeer op aarde. Het verklaart ook waarom je als kijker van
Leyers’ programma telkens door moedeloosheid overvallen wordt zodra er
toch een zeldzaam lichtpuntje langs zijn route te bespeuren valt, zoals
het gesprek met Mohammad al Habash van de Syrische beweging ‘Renewal
Islam’ die een meer open, dynamische en creatieve interpretatie van de
islam lijkt voor te staan, of het portret van groepen als de Turkse
allevieten of de Iraanse stamcelonderzoekers, die elk op een eigen
manier de rigide koranische orthodoxie doorbreken. Daar krijg je wel het
gevoel dat een en ander mogelijk is in dialoog met de islam, maar geen
van die lichtpunten vertegenwoordigt de norm, en geen is voorlopig sterk
genoeg om weerwerk te bieden aan de toenemende tendens tot
radicalisering, fundamentalisme en revisionisme in de islamwereld. Over
de mogelijkheid tot geloofsafstand (apostasie) of atheïsme hebben we het
dan nog niet eens gehad. De opluchting die je als kijker ervaart bij de
kennismaking met de weinige vrijdenkers die Leyers in beeld brengt – een
muzikant in Libië, een theatermaker in Algerije, een beeldhouwer in
Egypte, een Turkse zakenman – gaat dan ook gepaard met diepe droefheid.
Elk van hen representeert zowel de verwerping van het religieuze
conformisme dat hun omgeving kenmerkt als de finale machteloosheid van
hun alternatief. Het lijkt de hele weg naar Mekka lang alsof geen enkel
seculier project écht levensvatbaar is, en alsof pluralisme enkel
bestaat binnen de islamistische dimensie.
Het straffe is nu dat Meddeb nog
een stap verder gaat en zelfs aan dat pluralisme twijfelt. Zijn boek is
manifest geschreven, omdat hij hoopt
‘dat de islam het debat en de discussie
terugvindt, de veelheid van meningen herontdekt, een plaats voor
onenigheid en verschil inruimt, aanvaardt dat de naaste de vrijheid
heeft er een andere mening op na te houden; het is beter dat het
intellectuele debat zijn rechten herwint en zich aanpast aan de
omstandigheden die de meerstemmigheid biedt, dat er meer bressen worden
geslagen, dat er een eind komt aan het unanieme denken en dat de
stabiele substantie van het Een uiteenvalt in een waaier van ongrijpbare
atomen.’
Daarmee wordt ook duidelijk op welke invulling van
de islam Meddeb het in feite gemunt heeft in zijn boek. De ‘ziekte van
de islam’ is voor hem niets anders dan ‘het integrisme’, een erg
fundamentalistische strekking met 19e-eeuwse wortels in Egypte,
Saoedi-Arabië, Pakistan en Afghanistan – landen die vandaag op de
identiteitskaart van Al Qaeda prijken. Zeer eenvoudig gesteld
valt het te typeren als een militante denkrichting binnen de islam voor
wie een uitspraak als die hierboven op pure godslastering neerkomt. De
‘integristen’ zijn er immers van overtuigd dat de Koran ‘het woord van
God’ is: ondeelbaar, eeuwig en onverandelijk. Een mens kan zich in geen
geval in de plaats stellen van een volmaakte god, bijvoorbeeld door
middel van interpretatie. Op zich lijkt dat fenomeen nog wel vertrouwd:
het is eigen aan elk fundamentalisme dat zich op een ‘openbaring’ via
het woord beroept. In het geval van het islamitisch integrisme wordt het
verbod op interpretatie echter extra gelegitimeerd door het feit dat de
gezaghebbende rechtsgeleerde en filosoof al-Ghazali de ‘poorten van de
ijtihad’ (of het gebruik van de kritische rede) al in de elfde eeuw voor
gesloten had verklaard. Latere weerleggingen ervan – (o.a.) door de
bekende Averroës – hebben niet mogen baten. Creatief interpreteren was
én blijft uit den boze. Oproepen tot rationalisme, dialoog,
constructieve kritiek en dus twijfel staat voor de integrist gelijk aan
het aanvechten van de goddelijke almacht, en moet bijgevolg ook bestraft
worden.
Het is zonneklaar dat een dergelijke positie
logisch onhoudbaar is. Een integrist stelt zich namelijk evenzeer in de
plaats van God zodra hij zijn medemens in naam van Allah straft. Het
integrisme ondergraaft met andere woorden de eigen fundamenten, al is
het zelf nog niet tot die conclusie gekomen – wat niet verwonderlijk is
als de kritische rede taboe heet. Het gevolg is natuurlijk dat Meddeb
een ongelijke strijd vecht, aangezien het integrisme elke kritiek al bij
voorbaat als goddeloos en vijandig verwerpt. De centrale uitdaging waar
hij en elke andere islamitische hervormer zich voor geplaatst ziet, is
strategisch van aard. Hoe ondermijn je met name de uitgangspunten van
fundamentalisten die enkel de Koran en de hadith als autoriteit
erkennen?
Er is maar een oplossing denkbaar: door gebruik te
maken van dezelfde bronteksten, en daarbinnen de onmiskenbare problemen
te onthullen. Het woord van God laten spreken tegen het woord van God.
Precies op dat terrein toont Meddeb zich, door zijn beheersing van het
Arabisch en de islamitische geschiedenis, volgens mij een onnavolgbaar
meester.
Van essentieel belang voor Meddebs argumentatie is
het historische besef dat de Koran een latere én ‘schriftelijke’
codificatie betreft van aanvankelijk mondelinge overleveringen door God,
via de engel Gabriël, aan de profeet Mohammed. Die mondelinge
overlevering voltrekt zich tussen 610 en 632 van onze tijdsrekening.
Althans, zo wil de conventie het. De ontstaansperiode van de islam,
zoals op gang getrokken en vastgelegd door Mohammed en zijn volgelingen,
omspant met andere woorden niet meer dan 22 jaar. Maar die 22 jaar valt
in feite nog eens uiteen in twee ‘deelperiodes’, met name de jaren in
Mekka, en de jaren in Yahtrib of Medina. Het onderscheid tussen beide
periodes is cruciaal. In Mekka was Mohammed namelijk de underdog, die de
boodschap van het monotheïsme begon te verspreiden onder zijn toen nog
polytheïstisch gestemde stads- en stamgenoten. Bij sommigen uit zijn
omgeving slaat de boodschap aan, maar tegen 622 zijn de meesten in
Mohammeds omgeving zijn gepreek grondig beu. Zij dreigen ermee hem het
zwijgen op te leggen en hij neemt dan ook graag het aanbod aan om zich
te vestigen in Yahtrib, het latere Medina. Die oversteek naar Medina is
bekend gebleven als de ‘hijra’ of vlucht. Eenmaal in Medina weet
Mohammed zich als heer en meester te vestigen, en tussen 622 en 632
begint hij aan de consolidatie van het islamitische rijk.

Belangrijk is nu dat die transformatie van
underdog tot gezaghebber zich laat aflezen aan de aard van de
koranverzen. Terwijl de Mekkaanse periode vooral poëtisch geïnspireerde,
lyrische en metaforische verzen voortbracht, is de toon van de
Medinensische verzen veel praktischer gericht en maatschappelijk
instructiever van aard. De Mekkaanse verzen zijn als het ware
verleidelijke, omfloerste lofzangen op de schepping, terwijl de
Medinensische veel meer moeten begrepen worden als orders en
administratieve richtlijnen. Bovendien formuleert Mohammed circa 624 het
zogenaamde ‘Charter van Medina’, wat mag worden opgevat als het eerste
handvest van de ideale islamitische staat – zowel in zijn religieuze als
sociale en politieke dimensie. Uit dat charter komt hij als absolute
heerser naar voren. Zijn stempel op de geschiedenis is zo gedrukt, de
basis voor een expansieve islam gelegd.
Nu kan men gerust stellen dat Meddebs lezing van
de islam van de integristische verschilt, zoals de Mekkaanse verzen zich
van de Medinensische onderscheiden. De integristen beroepen zich zo goed
als exclusief op dat deel van de Koran dat tot stand is gekomen tijdens
een periode van macht en overheersing. Meddeb zou daarentegen heel graag
zien dat opnieuw plaats wordt geboden aan een islam die een
vergelijkbare broosheid vertoont, eenzelfde nieuwsgierige filosofische
queeste belichaamt, als tijdens de Mekkaanse periode. Dat is in
historisch opzicht de centrale inzet van zijn betoog, een met actuele
implicaties.
De integristen cultiveren hun ressentiment over
het machtsverlies dat het islamitische rijk doorheen de geschiedenis
heeft geleden. Sinds de culturele bloeiperiode met hoogtepunt van de
tiende tot de twaalfde eeuw (na Christus), is het uitgestrekte kalifaat
voortdurend afgekalfd, verschrompeld en geïmplodeerd, tot het in
de jaren twintig van vorige eeuw door het Turkse kemalisme op een hoopje
werd geveegd en opgedoekt. Radicale islamisten zijn die kater nog altijd
niet te boven. Integendeel, hun minderwaardigheidscomplex wordt alleen
maar groter naarmate de bronnen toenemen die de maatschappelijke
achterstand van de islamitische wereld documenteren. Sla er de Arab
Development Index maar op na, of de Human Development Index
en de index van de persvrijheid: je ziet de islamitische wereld – enkele
straffe uitzonderingen niet te na gesproken – overal achteraan bengelen.
Het is een schrijnende realiteit waarvan de oorzaak maar al te graag
wordt toegeschreven aan externe factoren. De islam is haar hele
geschiedenis lang belaagd door ongelovigen allerhande: door de
kruistochten, het kolonialisme, het neokolonialisme, het kapitalisme en
de algemene verdeel-en-heers-politiek van het Westen. Dat klopt
allemaal, natuurlijk.
verval van de Islam
De grote verdienste van Meddeb is nu echter dat
hij met dat terechte historische argument geen genoegen neemt ter
verklaring voor het blijvende verval van de islamitische wereld. Het
verklaart niet hoe het mogelijk was dat een uitgestrekt en machtig rijk
als het kalifaat onder de voet werd gelopen door enkele Europese
vorstendommen die kort voordien nog in de duistere middeleeuwen waren
verzonken. The Economist formuleerde een en ander glashelder in
zijn uitgebreide ‘special report’ over religie en politiek van
november 2007. Dat de Arabische neergang versneld werd onder druk van
een opbloeiend Europa is waar, klinkt het, maar
‘[this does] not stop Islam from being different. There are still
reasonable questions a dispassionate observer (or a Muslim) should be
asking. Why is Islam involved in quite so many modern wars of religion?
Why have its believers coped so badly with modernisation? Back in 1700
it controlled three of the world’s economic superpowers – the Ottoman
empire, Persia and India. Today, despite (or perhaps because of) oil,
the Arab world in particular lags behind on most indices of modernity,
from the number of books published to investment in science.
Political bad luck cannot explain all of this.’
Er zijn met andere woorden ook interne redenen aan
te wijzen voor de achteruitgang van de islamitische wereld. Volgens
Meddeb zijn die met name te vinden in een islamtraditie die teruggaat op
de ideologische leerstellingen van ibn Taymiyyah uit de dertiende eeuw.
Zijn antwoord op de Mongoolse invasies van zijn tijd omvatte een
terugkeer van de islam naar zijn twee meest wezenlijke bronnen: de Koran
en de soenna (zijnde de gewoontes en leefwijze van de profeet). Dit
terugplooien op de oorspronkelijke teksten werd ingegeven door het
geloof dat de islam verzwakte door haar omgang met niet-islamitische
krachten, door van de bronnen af te dwalen. Redding en herstel van de
islamitische grandeur kon dus enkel van een herbronning komen. Deze
ideologie zal in de loop van de eeuwen – en zeker onder druk van de
intellectuele, economische en militaire expansie van Europa sinds de
Verlichting – steeds meer terrein winnen, ook al omdat alternatieve
modellen die in de loop van de voorbije eeuwen zijn uitgeprobeerd
(nationalisme, panarabisme, of socialisme) nergens in de islamitische
wereld tot noemenswaardig maatschappelijk succes hebben geleid. Op die
manier kon het gedachtegoed van ibn Taymiyyah vrij probleemloos verder
gedijen en door toedoen van een op zich nogal divers maar invloedrijk
herenclubje (ibn Abd-al-Wahhab in Saoedi-Arabië, al-Afghani in
Afghanistan, Maududi in Pakistan, of Hassan al-Banna en Said Qutb in
Egypte) tot de kern van het islamitisch fundamentalisme en de politieke
islam uitgroeien. Over alle meningsverschillen in tijd en ruimte heen
delen al deze figuren het geloof dat het herstel van de islam in een
terugkeer naar de bronnen schuilt, die zelf volmaakt onveranderlijk
zijn. De vicieuze cirkel die daaruit volgt is bekend: een toenemende
maatschappelijke achterstelling leidt tot steeds dieper fundamentalisme,
dat zelf weer de achterstelling voedt, enzovoort. Het immobilisme dat in
het terugplooien op de bronnen als onveranderlijk en onaantastbaar
vervat zit, en het sociologische gevolg dat het fundamentalisme steeds
meer aanhangers werft, zijn dus de wezenlijke oorzaken van de
intellectuele stagnatie en het groeiende ressentiment die Meddeb terecht
de ziekte van de islam noemt.
Terug op weg naar Mekka. Wanneer Jan Leyers zijn
reis in het zuiden van Spanje begint, in schitterende steden als Cordoba
en Granada, start hij zijn tocht doorheen de wereld van de islam op haar
hoogtepunt. Al-Andaluz, of Andaluzië, belichaamt het beste van wat de
islamitische samenleving heeft voortgebracht inzake bouwkunde, logica,
wiskunde, poëzie en filosofie. Men zou dan ook kunnen beweren dat het
povere beeld van de islam dat uit de verdere afleveringen naar voren
komt, niets met islam op zich te maken heeft, maar alles met de keuze
van Leyers en zijn ploeg om gewoon bij het beste te beginnen. Wat hoog
start, kan alleen maar lager vallen – dat soort redenering. Mooi
geprobeerd. Alleen toont Meddeb in zijn boek bijzonder overtuigend aan
dat het probleem van de islam intrinsiek is, met andere woorden:
structureel. In de bronnen zélf schuilt de schizofrenie. Een
expansionistische, offensieve, militaristische lezing van de Koran is
perfect gewettigd. En sinds de poorten van de rede gesloten zijn, mag
daar niet meer aan getwijfeld worden. Wie dat wel doet, en dus andere
interpretaties voorlegt, wordt als afvallige bestempeld en verliest elke
legitimiteit.
Meddeb doet dat, zonder de historische realiteit te ontkennen. Hij
weigert de slachtofferrol. Hij neemt stelling in tegen de klassieke
overtuiging van de apologeten, die elk failliet van de islamitische
gemeenschap aan neokoloniale uitbuiting en socio-economische factoren
toeschrijven. Politiek correcte beschouwingen bij de huidige stand van
zaken in de islam ondersteunen veeleer de slachtofferlogica die ook door
de integristen wordt aangevoerd, en weigeren elke bevraging van de
inherente culturele dynamiek. Voorts benadrukken zij overvloedig dat
religieus réveil en ideologisch radicalisme twee verschillende zaken
zijn. ‘Niet alle diepgelovige moslims zijn terroristen.’ Natuurlijk
niet. Maar heel veel terroristen zijn wel moslim. Meddeb legt bloot dat
deze potentiële link in de conceptuele architectuur van de islam zelf
verborgen zit. Tegelijk geeft hij aan dat die link niet te nemen of te
laten is, dat er alternatieven zijn, die evenzeer door de bronnen worden
ondersteund. Zijn boek beaamt dat externe factoren inderdaad een grote
rol spelen. Hij benadrukt het gewicht dat aan de westerse overheersing
en aan de dubbele moraal moet worden toegeschreven. Maar tegelijk
benadrukt hij dat een revitalisering van de islam niet zonder interne
kritiek op haar ideologische leerstelsel én op de daarop gebouwde
samenleving zelf mogelijk is. Hij weerlegt daarmee in feite niet zozeer
de integristen, maar de apologeten die weigeren om de culturele dimensie
van de islamproblematiek in rekening te brengen, die weigeren de
islamitische gemeenschap te responsabiliseren.
De islam moet het dominante conformisme en
zelfopgelegde zwijgen durven doorbreken. In De Weg naar Mekka
doet men dat enkel nádat de camera is uitgezet. Meddeb doet het in het
openbaar, eloquent, erudiet en solo. Zoals hem zijn er nog wel enkelen
te noemen die in de diaspora, vaak dapper en alleen, op zoek gaan naar
een alternatieve lezing van de islam. Amina Wadud in de Verenigde
Staten, Abdennour Bidar in Frankrijk, Afshin Ellian in Nederland. Ze
verdienen alle steun en hun voorbeeld verdient navolging, massaal, en in
het volle licht van de publieke ruimte. Terwijl de camera loopt.
Abdelwahhab Meddeb, De ziekte van de islam,
Kapellen: Ten Have – Pelckmans, 2007.
‘Back to the Ottomans, Why Turkey matters so much to Islam’, in:
The Economist (‘Special Report Religion and Public Life’), 1
november 2007.
|