Jan Wit (1914-1980)
nota praevia: Jan Wit is ook de auteur van 'Door de wereld gaat een
woord'. Dit lied werd gezongen op de wijs van het Israëlisch volkslied
(HaTikva) en was erg populiar m.n. in jeugddiensten in de jaren 60-70. Er gingen
stemmen op om dit lied ook in het Liedboek op te nemen. Jan Wit nam het woord:
"Ja, dat is nu toch wel het slechtste versje dat ik ooit gemaakt heb. Als jullie
het dan per se willen opnemen, dan moeten jullie er maar 'Jan Zwart' onder
schrijven in plaats van 'Jan Wit'."
[bron: Compendium bij het
Liedboek, kolom 1311 (voetnoot)]
lees
hierna ook het in
memoriam van de hand van zijn vriend J.W. Schulte Nordholt
François Villon aan het
kerkorgel.-
Als we de
dichtbundels van Jan Wit lezen, is het laatste waar we aan kunnen denken
'domineespoëzie'; en de gedachte aan psalmberijmingen en kerkliederen kan
nauwelijks in ons opkomen. Hij start ergens tussen Slauerhoff - de zeer
gevoelige en, als dat gevoel gekwetst wordt, zeer scherpe
poète maudit - en Lucebert - de zeer vitale, vindingrijke veroveraar van
'de ruimte van het volledige leven', die overigens ook heel goed weet, dat de
mens niet meer is dan een broodkruimel 'op de rok van het universum' en die dan
ook nog op moet passen dat hij niet wordt 'kromgefluisterd door gereformeerde
dood'. Hij drijft relativerend en persiflerend de spot met de gevoelige en
klankrijke lyriek van Jan Engelman en presenteert zichzelf als hekeldichter en
minstreel, met een flink brok agressie in zich en een kwetsbaar innerlijk, honds
brutaal soms, ook dikwijls spits en geestig, maar nergens 'geestelijk', - weer
wèl met een aantal religieuze/bijbelse verwijzingen. Voorlopig ziet hij geen
brood in de poging de droom te vangen in het vers; daartoe zal de taal nog
moeten groeien; poëzie dient nu alleen nog maar om de verveling te verdrijven:
Eén ding kan ik mij niet verhelen:

geen droom wordt op papier gezet.
Het woord wordt op zijn best gewet,
omdat de stilte gaat vervelen.
(Ars Poëtica, Rites de passage)
De overgeleverde
waarden en wegen zijn op z’n: minst zeer moeilijk begaanbaar, het is de vraag of
zij deugdelijk zijn:
De bruggen, die mijn vaad'ren bouwden,
slonken tot traliebrede vlonders, zwikkend boven
echoloos diepe, klankverlaten kloven.
Hun hout rot weg, hun paalwerk is verzonken.
(Unzuhausesein, idem)
Maar ofschoon de
weg naar de verlossing i: ingekrompen tot een ezelspaadje, ga je toch maar 'op
genade of ongenade' op weg naar he verloren paradijs, hopend:
... hem te ontmoeten,
die zegt: 'Zie, ik maak alle dingen nieuw!’
(Paradise lost, idem)
Hoe de poëzie van
Jan Wit zich in de volgende bundels ook ontwikkelt, stichtelijk wordt z~ niet,
zij ontwikkelt zich ook niet tot een nieuw of aangepast soort stichtelijkheid,
ze wordt we speelser, wijzer, gevarieerder, beter. De technische vaardigheid van
Nederlandse gedachten en
andere gedichten is verbluffend, en Jan Wit weet feilloos uit te drukken
wat hij over wil brengen: voornamelijk is dit genieten van het leven in alle
mogelijkheden, en verzet tegen alles wat dat verhindert:
Onmachtig, onmondig, hoogmogend vermogen:
wij mogen de aarde, wij mogen het leven,
wij mogen de mensen, wij mogen de minne,
beminnen de moeters zelfs. Ieder zijn meug.
Maar moeten doen wij niets. Wij hebben het hart.
(Antileus,
Nederlandse gedachten en andere gedichten )
We zijn dan in
1965, en Jan Wit is al een kleine vijftien jaar met psalmberijmingen en
kerkliederen bezig. Wat brengt hij daar in? Vooral bij de psalmberijming is het
duidelijk dat hij het vruchtbaarst in samenwerking arbeidt en/of gemakkelijk
zijn vaardigheid ter beschikking stelt: hij heeft slechts drie psalmen alleen
gemaakt; maar liefst 54 in samenspraak met één of meer van de anderen. Wat zijn
aandeel in het Liedboek betreft: zijn dertig eigen liederen, zijn 17
vertalingen uit het Duits en zijn vier uit het Frans doen ons inzien, dat hij
van de zeven dichters literair-technisch gezien de meest veelzijdige is, de
grootste variatie in strofevormen, versmaat, regellengte etc. vertoont.
Hetzelfde is trouwens het geval in het woordgebruik: Wits spectrum is het
breedste. Hij gebruikt niet bij hoge uitzondering maar geregeld barbarismen ("Uw
volk dat Gij zelve formeert", Gez. 6; "Gods allerlaatst appèl", Gez. 93) èn zit
soms heel dicht bij de normale beschaafde spreektaal, ook met typisch
hedendaagse uitdrukkingen ("Wat God zelf heeft afgeschreven, zal niet herleven",
Gez. 87; "Wat mensen ook verzinnen", Gez. 305; "Gaat hij op alle dingen in",
Gez. 480). - Deze technische zaken zijn van groter belang dan zij velen op het
eerste gezicht zullen lijken, omdat iedere uitbreiding van de
uitdrukkingsmogelijkheden van het kerklied van belang is èn omdat het al of niet
geaccepteerd-worden van een uitbreiding precies afhangt van de wijze waarop deze
wordt gepresenteerd, in een zinsverband, in een strofe, in het geheel van een
lied.
Duidelijk is, dat
het taalinstrument van Jan Wit intussen meer dan voldoende gewet is om de droom
op papier te zetten; dat hij althans wat dit betreft de weggezakte bruggen van
de 'vaad'ren' heel goed kan vervangen. Is het nu ook uitdrukking van 'de droom'
geworden? Zeker: de grote droom van de uittocht en van het licht
is voor hem gaan leven en heeft uitdrukking gevonden in zijn lied, herhaaldelijk
en groots.- Tom Naastepad heeft verschillende malen over de liederen van Jan Wit
geschreven en op een zo meeslepende en overtuigende manier, dat het nauwelijks
overtuigender kan. Hij heeft het (in Witboek voor een vijftiger, blz. 48
e.v.) over het lopen van Jan Wit. Hij is blind, loopt buiten zijn vertrouwde
omgeving graag gearmd, laat zich leiden, maar loopt vaak sneller dan zijn
begeleider, bepaalt het tempo dus. Dan:
"Met de gemeente loopt hij arm in arm, maar hij drijft zelf die gemeente om
sneller te gaan, steviger te stappen ( ... ); lópen: hij geeft haar niet de kans
om de dingen der mensen langs de weg te verloederen met haar bemoeienis, en om
zichzelf te verlekkeren aan haar eigen bevinding. Hij bedrijft in zijn liederen
het avontuur van de voortvarende gehoorzaamheid. - Een overtuigend voorbeeld
daarvan is zijn beroemd geworden berijming van het Schelfzeelied, Gezang 6 ( ...
). In vijf lange en brede strofen van ieder tien regels laat hij horen, hoe God
zijn volk door de vloed heeft geduwd, getrokken en gesleurd; het is een
triomfante gebóórtezang op de oorsprong der authentieke geschiedenis, met op het
eind van de eerste vier strofen die twee begenadigde regels over de 'vliegende
vaandels', de 'blinkende zwaarden', de 'wagens en paarden'. Wie dit lied eenmaal
gezongen heeft, weet dat hij met zijn hele lichaam is wedergeboren en
weggedragen, dat hij meegaat in die grote stroom die niemand heeft bedacht dan
God alleen; het is een wervelende belijdenis tegen de blindgang der natuur, het
is zelf een vuurkolom in de nacht ( ... ). Jan Wit weet wat hij vertrouwen kan:
het Woord dat geschied is" (blz. 52/3).
Op een andere
plaats (in de inleiding op Wits bundel
Ministeriale) wijst Naastepad op de lichtmotieven in de liederen van deze
dichter. Hij noemt hem de zanger van de Wijsheid en heeft het over de wijsheid
van Salomo en het bekende Salomonsoordeel gehad. Hij vervolgt dan:
"De Wijsheid spréékt tot ons. Wij hóren van het licht. Wij zién het licht niét!
Wat wij zien is het licht niet, maar de 'oeroude nacht'. De religie, die meent
te zien, is de onware moeder; het geloof, dat niet ziet, is de echte moeder die
ons het leven gunt. 'Waar God de Heer zijn schreden ze t, daar wordt de mens,
van dwang gered, weer in het licht geheven', Gezang 305 ( ... ). Niemand anders
dan Jan Wit, die van het licht weet alleen van horen zeggen, kan zó over het
licht zingen. Hij weet wat licht is. Want hij wandelt in het licht en naar het
licht op de draagkracht van het Woord. Want het Wóórd 1287 was in den beginne,
niét het licht. Eérst
sprak God: 'Het geschiede: licht! ', en toen pas, op de kracht van Gods
Woord, geschiédde het En bovendien: dat licht was niet het ongebreidelde licht
van 'zomaar het leven', dat licht kreeg door Gods roepstem een roeping, een
naam: 'Dag'. Niet de religie van het licht, maar het geloof in de Dag! Niet het
leven dat zichzelf bepaalt, maar de opstanding waarin over de mensen beschikt
wordt ( ... ). Wij zijn geschapen voor de Dag die komen gaat ( ... ). - De
bevinding in de liederen van Jan Wit is, dat men leert te lopen, blindelings in
de donkere nacht, de Dag tegemoet ... " (blz. 14/5).
Intussen en
gelukkig: uit de laatste dichtbundel van Jan Wit, Nederlandse gedachten en
andere gedichten, die weer vol staat van ironie op alles en nog wat (niet
het minst op de vaderlandse kerken), die - 'geur van een vrouw, reuke van
heiligheid' - àl het menselijke 'geheeld en geborgen' ziet, blijkt ons, dat het
nog steeds de vagant en de minstreel is (de
poète maudit is verlost), die achter het kerkorgel heeft plaatsgenomen:
Jan Wit blijft de François Villon in het zevengesternte ), dat - vanuit
verschillende richtingen gekomen en ieder met een eigen stem - het vaderlandse
kerklied nieuw leven heeft ingeblazen.
Th.G.
Deze wereld
is de ware niet
In memoriam amici carissimi Jan Wit
? 26 aug. 1980
Deze wereld is de ware niet,
zie Jan Wit, en als het waar is, Jan,
als er nog een andre wereld is,
zie je wat je nimmer hebt gezien
en ik ook niet al was ik je oog
als wij wandelden langs de rivier,
zie je wat geen oog ooit heeft gezien,
wat er in geen mensenhart is opgeklommen,
zegt de Schrift.
Maar als het niet zo is,
als je in de grond van Groningen
bent vergaan en er niets overblijft
dan je onvergankelijke glazen ogen
waar geen blinde mol meer mee kan zien,
ja wat dan ?
Dan blijf je maar bestaan
in de innige of bittere gedachten
van wat vrouwen en een handvol vrienden,
aan wat goed en hartelijk geweest is,
of wat nooit meer goed te maken is.
Want geen leven blijft er ongeschonden,
alle liefde is met pijn gemengd,
deze wereld is de ware niet,
maar de enige.
|