Is het credo nog geloof-waardig?

 

home | up

... maar dominee als we bij het credo komen, dan haak ik af. Is dat erg ?

Ik zou zeggen: ‘welkom in de club, want u bent de eerste niet’. Meer dan een halve eeuw geleden ging de Anglicaanse bisschop John A.T. Robinson u voor. Hij durfde het zelfs in een boekje op te schrijven: Honest to God, heette het. Het verscheen in 1963. Een storm stak op, de aartsbisschop riep hem op het matje, maar hij mocht blijven. Hij legde uit dat zijn bedoeling positief was: God te bevrijden uit zijn gevangenschap in een verouderd wereldbeeld.

Zo versta ik wat Robinson en vele anderen voor en na hem hebben gedaan, de één al wat trefzekerder dan de ander. En ze hebben een punt: God zit inderdaad vast in een wereldbeeld dat vroeger vanzelfsprekend was maar al enige eeuwen niet meer. Ja, eigenlijk is het nog erger: Hij zit niet alleen gevangen in een wereldbeeld, Hij is doordat hij vastzit in die oude wereld, verdwenen uit onze wereld. Hij bevindt zich namelijk ‘daarbuiten’ - en dan wijzen we intuďtief omhoog, naar de hemel - waar hij ‘persoon-achtig’ ‘almachtig’ zit te wezen, terwijl Hij niets meer omhanden heeft. Vroeger was deze ‘bovennatuurlijke’ wereld maar een fractie verwijderd van onze ‘natuurlijke wereld’ en voelden wij dat er talloze connecties tussen beide waren. Denk aan de manier waarop Michelangelo in de Sixtijnse kapel de schepping van Adam heeft geschilderd. God en Adam: je voelt het vonken. Eigenlijk waren beide werelden één realiteit. God greep vanuit de bovennatuur dan ook geregeld in onze wereld in. Logisch, want dat was zijn Schepping, die hij had ontworpen, die hield hij in stand. En tegen alle menselijke weerstand in leidde hij die naar de voltooiing op de jongste dag.

Sinds enkele eeuwen is de afstand tussen die wereld van God en onze leefwereld (in West-Europa althans) alleen maar groter geworden, zozeer zelfs dat veel mensen het gevoel hebben dat God er gewoon helemaal niet meer is, of als Hij er nog is, dat Hij oneindig ver weg is, en er dus nog nauwelijks toe doet, laat staan dat Hij nog actief zou zijn in onze wereld. En dat werpt een schaduw over de traditie van de kerk. Wat moet ik in ’s hemelsnaam met die massieve activiteit die hem in de officiële leer van Kerk wordt toegeschreven, waar Hij om de haverklap mensen opdrachten geeft, aantrekt of afstoot, plannen volvoert en verhindert, natuurwetten aan z’n laars lapt (mirakels) en als klap op de vuurpijl een mens uit de dood laat opstaan, en dan ook nog naar de hemel laat opstijgen met de aankondiging dat hij zal terugkomen. Toch wel een beetje teveel van het goede! Okay, sommige van die zaken kun je met wat kunst- vliegwerk een symbolische betekenis geven, maar daarmee ben je nog niet van de feitelijkheidsclaims af. Die hoorden er voor de mensen toen in elk geval bij en die dienden generaties lang om de geldigheid van al die overige claims te onderbouwen. Dus morrelen hieraan blijft niet zonder gevolgen.

SchleiermacherDe jonge theoloog Friedrich Schleiermacher verwoordde het eigenlijk al in 1799 in zijn boek ‘Over de religie’. We moeten God bevrijden uit de kooi van de metafysica. En als dat niet lukt, moeten we desnoods maar een doorstart maken met een religie waarin God niet bestaat als persoon, als een losse entiteit ergens daarbuiten ver weg, maar waar wij hem vinden hier en nu en heel dichtbij. ‘In, met en onder onze levenswerkelijkheid’ formuleerde bisschop Robinson het in zijn boekje, daarbij Luthers sacramentsleer parafraserend. Religie wordt zo een lang volgehouden diep-menselijke poging om ‘al wat er is’ met eerbied te beschouwen en te zoeken naar welke plaats je als mens daarin inneemt. Zonder vastgelegde leer (dogma), zonder gecodificeerde moraal (ethiek), leven vanuit het geloof, dat bij Schleiermacher eerder een ‘gevoel’ is dan een ‘overtuiging’, meer receptief dan claimend. Weet u wat nog wonderlijker is: Deze Friedrich Schleiermacher werd op grond van dit boek (dat hij – uit schrik voor de reacties – anoniem gepubliceerd had) enige jaren later tot professor theologie benoemd in Berlijn, de stad waar hij woonde, juist omwille van de originaliteit en authenticiteit van zijn denken over God. De kerk was toen nog een vitaal onderdeel van de algehele cultuur: denkers en dichters waren evenzeer Schleiermachers lezers, als dominees. Van de laatsten kreeg hij veel kritiek, dat klopt, maar om hem heen konden ze niet! Wie zegt dat de voortgang der tijden ook een vooruitgang is?

Wat ik dus maar zeggen wil, meneer, u hoort met uw vragen ook bij de Kerk. Trouwens: als ik in de Kerk ben, dan doe ik enkel mee met de geloofsbelijdenis als ze gezongen wordt. Dan ben ik mee. Als je zingt zwijgt de discursieve rede wordt het gevoel aangesproken. Het liefst zing ik het dan ook in het Latijn. ‘Credo’, ik geloof, voor mij is dat het woord waar het om gaat. Daarbij denk ik niet aan de ‘set of beliefs’ die dan opgesomd wordt, die historisch trouwens vaak met de afwijzing van een groep mensen te maken had die over dat geloofsartikel anders dachten. Daar heb ik weinig mee, het gaat mij om de kracht van het geloof: faith, fiducie hebben, vertrouwen, trouwens geheel volgens het bijbels ABC (zowel in het Hebreeuws 'emunah' als het Grieks 'pistis' betekent zowel 'geloof als vertrouwen'; basic trust). Dat zoek ik, dat belijd ik nodig te hebben. En dan helpen mij woorden die ik ook in het credo hoor passeren: incarnatus est, resurrexit, vitam futuram, termen die erop wijzen dat het om mijn lijf en leven gaat als God genoemd wordt, en dat in dat leven er opgestaan kan worden en verdergegaan ook als de dingen je bij de handen afbreken. Dat die wereld mijn vijand niet is, zelfs mijn eigen dood niet: dit te geloven, ik zou niet zonder kunnen: basic trust, lost and regained.

Dick Wursten

P.S. Dit opstel was ook de grondstof voor het artikel dat verscheen in Tertio 874 (9 november 2016), waarbij de door de redactie toegevoegde titel 'Het gaat mij om de kracht van het geloof' de lezer wel op het verkeerde spoor zette, maar dit post scriptum.

P.S.2: "Sometimes God calls a person to unbelief in order that faith may take new forms. "  (Christian Wiman, My bright Abyss, p. 61)