Home Up |
De oprichting van de Synode:
1832-1839
[delen uit een artikel van
H.R. Boudin in Mémorial Synodal/Synodaal Gedenkboek van 1992, p.
183-213, met wat Nederlandse taal-kundige 'nettoyage' wanneer het a. te
schabouwelijk en b. foutief was]
klik
hier voor een korte versie
Voordat de synode ('Bond
van Kerken") kon worden 'opgericht', moest er heel wat argwaan
overwonnen worden. In juni 1832 stelde ds. Chrétien-Henri VENT van
Brussel een memorandum op over de toestand van de nog bestaande
gemeenten in België (op basis van inlichtingen verstrekt door zijn
collega's). Hij stuurde dit op 2 juli 1832 naar de minister van
Binnenlandse Zaken. Op 17 juli 1832 zond de Kerkeraad van Luik op
initiatief van ds. Auguste-Victor RICHARD een brief aan alle kerkeraden
om te peilen naar de behoefte een 'Generale Synode' op te richten. Dit
initiatief werd zeer gemengd onthaald. Grosso modo zijn er drieërlei
reacties bij de ontvangende kerkeraden/predikanten.
1. De Belgische synodale groep, die zich goed bewust was van de
wanordelijke post-revolutionaire kerkelijke situatie, wenste die recht
te trekken en stelde voor, de verspreide gemeenten in een structuur te
verenigen en zodoende tegenover de jonge Staat een bevoegde
gesprekspartner te plaatsen die namens heel het Belgisch protestantisme
spreken kon. De Kerken te Brussel, Vaals, Luik en Venlo maakten hiervan
deel uit. Hun leiders RICHARD, VENT en BORNSCHEUER, de predikant van
Vaals, waren hun ambt onder Belgische regime begonnen. Zij hadden zich
in België gevestigd en hadden de zaak van hun nieuwe vaderland ter harte
genomen. VENT was in een gemeente terecht gekomen waarvan de titularis
van orangisme beticht, de wijk naar Den Haag had genomen. RICHARD had de
leiding overgenomen van een kerk die in de steek gelaten was door haar
voorganger. Zij hadden hun verantwoordelijkheid recentelijk opgenomen en
werden niet gehinderd door gevoelsmatige banden. Zij voelden zich vrij
om nieuwe oplossingen voor het protestantisme in België uitdenken. Voor
hen betekende het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden niet veel en zij
waren Koning WILLEM niets verschuldigd.
2. De Limburgse groep (hoorde toen nog bij België), besefte juist
heel goed de waarde van een organisatie als overlevingswaarborg in een
omgeving met een grote rooms-katholieke meerderheid. Realistisch genoeg
om de inlijving van Limburg in de Belgische Staat als een voldongen feit
te aanvaarden, hadden zij hun provinciale kerkstructuur grotendeels
behouden. Zij wensten de kerkorde van de Nederlandsche Hervormde Kerk
te bewaren, en meenden dat alle andere oplossingen onwettelijk en
concurrerend waren. Alle Limburgse gemeenten - uitgezonderd Vaals en
Venlo die synodaal gericht waren en de Kerken in het steeds belegerde
Maastricht nog steeds onder Nederlands bewind - waren de zelfde
gedachten toegedaan.
De houding van een bevolking
die de protestantse kerken klaarblijkelijk vijandiggezind was, daarbij
aangespoord door de weinig tolerante houding van de revolutionaire
Belgische troepen, verklaart dat deze Limburgse kerken zich terugtrokken
en zich eensgezind achter hun Provinciaal Kerkbestuur ("Direction")
schaarden. Zij voelden het gevaar blootgesteld te worden aan een
solitair bestaan. Ieder voor zich wist men zich bedreigd, samen konden
ze misschien overleven. In deze précaire toestand gelddt: eendracht
maakt macht.
3. De Kerken van de
congregationalitische groep vreesden dat de overheid weinig respect
zou opbrengen voor de locale autonomie en wenste koste wat kost vooral
hun reeds particuliere voorrechten te behouden. Deze groep waarvan de
leider ds. GOEDKOOP was, behelsde de Kerken te Gent, Maria-Horebeke en
Dendermonde - drie Kerkeraden waarvan hij trouwens de voorzitter was -
en de Kerken te Dour en Doornik. GOEDKOOP, DE VISME en DE FAYE en de
meeste van de predikanten van de Limburgse gemeenten, waren reeds in
functie tijdens de stichting van het Verenigd Koninkrijk der
Nederlanden. Zij dankten hun benoeming aan het collatierecht van de
Vorst (= de vorst draagt de geestelijke voor ter benoeming). Zij werden
niet alleen gedreven door persoonlijke redenen, er waren ook dogmatische
overwegingen in het spel. De tegenstand tussen congregationalisten en
synodalen werd ook gevoed door een verschil in theologsiche opvattingen.
De eersten waren voorstanders van het Réveil, terwijl de anderen
deze gedachte niet deelden.
De betrekkingen tussen deze drie groepen liepen uit op animositeit
tussen provincialen en synodalen. De eersten verweten de anderen dat zij
zich rechten toeëigenden die hen niet toekwamen. De congregationalisten
brachten wel begrip op tegenover de provincialen (Limburg), maar stonden
terughoudend en zelfs frontaal tegenover de synodalen.
De verschillende standpunten
kwamen tot uiting in briefwisseling. Verder ging men niet. Iedereen
bleef op zijn stellingen. Broederlijke betrekkingen werden onderhouden
tussen de Kerkeraden die dezelfde opinies waren toegedaan. Tussen de
anderen bleef het bij officiële betrekkingen. Deze onduidelijke situatie
duurde zo wat zeven jaar. De Kerken zetten elk voor zich hun plaatselijk
leven voort. Toen kwam het ogenblik dat de Minister van Binnenlandse
Zaken klare wijn wou schenken.... Alles kwam in beweging.
De zaak 'Oostende' is een
geschil waarin volgende partijen en prominenten betrokken waren
- Henry John TEMPLE, derde
burggraaf Palmerston, Minister van Buitenlandse Zaken van Haar Britse
Majesteit
- Ridder de THEUX en
MEYLANDT, Minister van Binnenlandse Zaken te Brussel;
- Charles ROGIER, Gouverneur
van West-Vlaanderen;
- Hendrik SERRUYS,
Burgemeester van Oostende;
- FAUCHE, de Britsche Consul
te Oostende
en vier anglicaanse predikanten: the Reverends
- Charles CLIFTON, Anthony
Thomas TROLOPPE, Roben CLIFTON en George H. EVANS.
Hoewel niet gerelateerd aan
de protestanste synode, kwam door deze zaak ook de discussie rond wel of
niet een "Synode van Protestantse Kerken" met een "officiële erkenning
door de Belgische staat" in een stroomversnelling. Het begint met een
onenigheid tussen de Anglicaanse gemeente te Oostende en haar predikant
Charles CLIFTON, een ruzie waarvan zelfs op internationaal politiek vlak
echo's te horen zijn. Toen in 1835 het Belgische Parlement een
wedderegeling stemde voor de anglicaanse predikanten, die toen in
functie waren, wisten weinig Belgische parlementsleden hoe de
anglicaanse kerkorganisatie eigenlijk in elkaar zat. De discussie betrof
de beschikking over de subsidie aan de anglicaanse gemeente van
Oostende. De predikant Charles CLIFTON meende dat de som hem toekwam
terwijl het comité van de Kerk zich verzette tegen deze opvatting. Een
algemene vergadering, aangevraagd door enkele gezinshoofden van de
gemeente waarvoor de Britsche Consul FAUCHE de hulp van de Oostendse
burgemeester had ingeroepen, die dit trouwens weigerde, werd op 8
februari 1838 gehouden. Twee beslissingen werden toen genomen : de
afzetting van Ds. Ch. CLIFTON en zijn vervanging door Ds. TROLOPPE. De
Minister van Binnenlandse Zaken legde een verslag voor aan de koning
waarin hij attendeerde op de onbevoegdheid van de regering in kerkelijke
zaken. Volgens de Grondwet mocht hij niet tussenkomen, noch in de
benoeming, noch in de installatie van bedienaars van de eredienst. De
administratie betaalde de subsidie van 2.000 frank uit aan de gemeente,
met de toelichting dat 1.500 fr de predikantswedde was. Dit werd
toegekend aan Ds. TROLOPPE, de predikant met de talrijkste volgelingen
in de gemeente. Het saldo was bestemd voor de kosten van de eredienst.
Ondertussen was de situatie in Oostende veranderd: Ds. TROLOPPE was in
de gevangenis terechtgekomen wegens schulden. Hij werd vervangen door
een predikant met gelijkluidende naam als zijn voorganger Robert
CLIFTON. Een verschuiving in de sympathieën van de gemeenteleden had
zich eveneens voltrokken. Nochtans beweerde elke CLIFTON - met
ledenlijsten om dit te staven - dat zijn afdeling de meerderheid
vertegenwoordigde en dus de ware kerk van Oostende was. Aangezien de
Minister ten einde raad was, vroeg hij advies aan de Gouverneur. Twee
oplossingen werden door hem voorgelegd : het samenroepen van een
algemene vergadering van de gemeente en het beroep doen op de
tussenkomst van de Bisschop van Londen.
De tweede oplossing werd gekozen, want volgens de Burgemeester van
Oostende zou een vergadering van gemeenteleden niets opleveren. De THEUX
vroeg vertrouwelijk aan de Minister van Groot-Britannie te Brussel, sir
Hamilton SEYMOUR, hem de Oostendse gemeente aan te duiden die volgens
hem een wettelijk bestaansgrond had. De Belgische regering wou
hoegenaamd niet in dit conflict tussenkomen. De Minister formuleerde
zijn vraag om inlichtingen als volgt :
-
- Hoe worden de
anglicaanse gemeenten in Engeland samengesteld?
-
- Hoe worden de
bestuursorganen en de kerkelijke bedienden benoemd?
-
- Wie mag een predikant van
een gemeente benoemen en afzetten?
De onwetendheid van de Belgische
regering in zake anglicaanse kerkelijke aangelegenheden, ging gepaard met de
wens in goede verstandhouding te blijven met de Britse regering.
PALMERSTON, de Foreign Secretary, streefde er naar invloed uit te
oefenen op alle anglikaanse gemeenten in het buitenland, zelfs diegene die
niet wettelijk onder zijn departement ressorteerden. De anglikaanse kerken
in België wilden daarentegen hun onafhankelijkheid niet prijs geven. Sinds
1633, stonden de anglikaanse Kerken in het buitenland onder toezicht van de
Bisschop van Londen. Volgens hun wijze van benoeming bestonden drie soorten
predikanten
- de ambassade-aalmoezeniers door de ambassade en de legaties benoemd;
- de kapelanen in havens of consulaire steden door het Parlement benoemd;
- de predikanten van gemeenten
die door hun eigen leden werden benoemd
De Oostendse gemeeente behoorde
tot de laatste categorie. Palmerston had stricte dictu niets over
haar te zeggen. Om uit de impasse te geraken, stelde de Bisschop van Londen
voor, toen hij door PALMERSTON geraadpleegd werd, dat de jaarlijkse anglic
van de Belgische subsidie slechts uitgekeerd moest worden aan die
predikanten die officiëel door de Britse Foreign Secretary
geaccrediteerd waren.
Men kan de vertwijfeling van DE THEUX wel vermoeden, die zo graag klare wijn
geschonken wou hebben en die slechts een onduidelijk deelantwoord ontving.
Deze Oostendse zaak strekte DE THEUX, die nog in het duister tastte
aangaande de benoemingsprocedure van niet-roomse bedienaars van de
eredienst, tot lering. Hij nam zich voor om een gedragslijn voor zijn
administratie uit te stippelen om dit probleem aan te pakken en einde 1838
nam hij hiertoe de nodige initiatieven.
Om alle toekomstige betwistingen
te vermijden en soortgelijke conflicten te voorkomen, zond hij aan alle
anglicaanse gemeenten een vragenlijst. Heel verstandig zond hij dezelfde
lijst ook aan alle protestantse gemeenten. Het rondschrijven van de THEUX,
bestemd voor de anglicaanse en protestantse gemeenten, waarvan de
predikanten op staastkosten bezoldigd werden, werd via de
provinciegouverneurs en de gemeentebesturen opgestuurd. De Minister stelde
de volgende vragen :
-
Welke regels gelden voor de
vorming en de samenstelling van de kerkeraden en de gedeeltelijke of
totale vernieuwing van hun leden ?
-
Indien de beginselen van de
protestantse eredienst een hoger hiërarchisch gezag toelaten, welk is dit en
hoe wordt het opgezet ?
-
Welke gezagsinstantie ("Pouvoir")
heeft het recht de bedienaars van de eredienst te benoemen, af te zetten of te
schorsen. En kan er beroep tegen een afzetting of een schorsing worden
aangetekend ?
De Minister legde er de nadruk op dat
de antwoorden moesten steunen op de beginselen van de eredienst en niet op de
reglementen, toegepast onder de voorgaande regering. Het rondschrijven werd
aandachtig door de Kerkeraden gelezen.
Voor de duidelijkheid worden hier de
antwoorden van de diverse kerkeraden per vraag samengenomen.
Eensgezindheid overheerst bij het antwoord op deze vraag.
Alle Kerkeraden beschouwden de eerste
oprichting van een Kerkeraad door de ledenavondmaalgangers van de gemeente als
fundamenteel. Ouderlingen en diakenen werden op deze manier gekozen. Drie
achtereenvolgende zondagsaankondigingen van de namen van de verkozenen werden
aan het veto van de in kerkvergadering verzamelde gemeente voorgelegd. Nadien
werden ze in hun ambt bevestigd tijdens een gewone dienst. Aldus samengesteld,
kon de Kerkeraad zich bezig houden met de geestelijke en stoffelijke belangen
van de gemeente onder voorzitterschap van de predikant.
Twee Kerkeraden voegden er kommentaar bij. Het Reglement van de Nederlandsche
Hervormde Kerk van 1816 vormde in de ogen van Gent slechts een koninklijke
aanpassing van dit beginsel. Inderdaad, werden de leden niet rechtstreeks door
de Kerkeraden naar de hogere hiërarchische overheden gedelegeerd, maar werden
door de regering trapsgewijs benoemd dank zij een selectiesysteem. Na 1830 nam
de tussenkomst van de regering een einde en bleven de zuiver kerkelijke
reglementen rechtsgeldig. Voortaan konden de gemeenten hun beslissingen in alle
onafbankelijkheid nemen. Wegens de belangrijkheid van de zaak, benoemde de
Brusselse Kerk een commissie samengesteld uit Ds. C.H. VENT en de ouderlingen
François BOREL, Chrétien-Guillaume RAHLENBECK, Henry SCHUMACHER et Adrien-Joseph
VERSTRAETEN om een uitvoerig antwoord op te stellen. Deze door de Kerkeraad
goedgekeurde tekst werd aan de Minister zonder wijl opgestuurd. Zo legde ze de
nadruk op de voortlopende wettigheid van het consistoriaal beginsel en wees op
de Articles Organiques van de Protestantse Kerken onder het Franse Keizerrijk en
op de Koninklijke Besluiten van de vorige regering.
De antwoorden lopen hier uiteen.
Elke Kerkeraad voelde wel aan dat
gezag onontbeerlijk was in geval van betwisting, maar de oplossingen waren zeer
verschillend. De tendensen die in 1832 naar voren waren gekomen, kwamen weer te
voorschijn. Het antisynodaal conservatisme met GOEDKOOP aan de leiding,
bijgestaan door SPOERLEIN gaf met enige aarzeling nog eens de Nederlandse
procedure ten beste in de hoop dat de nieuwe regering ze zou overnemen.
Het synodale progressisme vertegenwoordigd door RICHARD en VENT, en gevolgd door
ROEDIGER en BORNSCHEUER betreurde de afwezigheid van een hogere instantie en
beschreef de manier waarop die kon ingesteld worden.
De Limburgse afwachtende houding reeds ontstaan in 1832 verwoord en sindsdien
verstevigd door de vertegenwoordigers van alle Limburgse predikanten behalve
BORNS CHEUER, behield een provinciale structuur in afwachting, dat een politieke
oplossing het lot van hun provincie zou regelen. In zijn antwoord verdedigde
GOEDKOOP een sterk congregationalisme en verwierp alle synodale kerkstructuur
hoger dan het plaatselijk vlak. Door middel van de Schrift legde de Gentse
predikant uit dat de raadpleging van een buurgemeente door een onafhankelijke
Kerk, geen enkele onderwerping betekende aan een hogere instantie. De band
tussen alle echte gelovigen op aarde was geenszins structureel, maar wel
spiritueel. Onafhankelijkheid en eenheid zo begrepen waren, volgens hem, totaal
compatiebel.
Op 3 januari 1839 werd het ministeriëel rondschrijven bekeken door de Antwerpse
Kerkeraad. SPOERLEIN las het antwoord voor, dat GOEDKOOP hem zorgvuldig had
toegestuurd. Hij was er totaal mee eens en had hem als model gebruikt om een
soortgelijk antwoord op te stellen. De Kerkeraad meende dat dit ontwerp te veel
in details trad en stelde voor, enkel en alleen de vragen van de Minister te
beantwoorden zonder commentaar. De predikant vergenoegde zich te antwoorden dat
de dogma's van de Protestantse Kerk afgeleid uit de Schrift, geen hogere
instantie uidrukkelijk vastlegde en dat de Antwerpse Kerkeraad geen enkel hoger
hiërarchisch gezag erkende.
Vanuit Doornik onderstreepte DE FAYE dit bijbels stilzwijgen, terwijl DE VISME
de superioriteit van de Synode erkende als de omstandigheden haar samenroeping
toelieten.
Brussel hernam zijn geschiedkundig-juridische uiteenzetting en ging zelfs verder
in het verleden terug en citeerde artikel 30 van de Geloofsbelijdenis van de
Hervormde Kerken van Frankrijk van 1559, om te bewijzen dat er hoegenaamd geen
hiërarchie bestond in de Protestantse Kerk :
Wij geloven dat alle echte predikanten waar ze zich ook bevinden hetzelfde gezag
en de zelfde macht bezitten onder een enkel leider, vorst en wereld bisschop
Jezus Christus en daarom kan geen enkele Kerk beweren een heerschappij of een
dominatie over een andere uit te oefenen.
De heerschappij van Jezus-Christus over de Kerk in zake leer sloot geenszins
haar onderwerping aan de open bare overheid in i.v.m. de betrekkingen tussen
Kerk en Staat uit.
In een wat simplistische samenvatting, vermengde VENT de lutherse en hervormde
opvattingen om te kunnen beweren dat overal het Staatshoofd als opperste
bisschop (summus episcopus) in de oerbetekenis van opziener werd erkend. De
bisschoppen en surintendenten in Duitsland, Denemarken en Zweden; de Compagnie
des Pasteurs in Genève, de kerkinspecteurs van de Lutherse Kerk in Frankrijk, de
Brusselse Kerkeraad ten tijde van WILLEM I en de Synode van de Nederlandsche
Hervormde Kerk waren zoveel voorbeelden die aangehaald werden om te concluderen
dat al deze kerkleiders slechts primi inter pares waren geweest. Hun functie
bestond slechts in toezicht en handhaving van de uiterlijke orde.
RICHARD die wel wist wat er op het spel stond, begreep heel goed dat de
eensgezindheid onder de Protestantse Kerken in België nog niet bereikt was. Hij
drong er op aan bij zijn collega in Verviers tijd te winnen door het zenden van
het antwoord van zijn Kerkeraad te vertragen. Ondertussen stuurde hij hem een
afschrift van zijn eigen Luiks antwoord. Hij legde hierin uit aan de Minister,
dat sinds 1832, de Kerken bezig waren zich definitief in te richten, maar dat de
onzekerheid over Limburg en de onmogelijkheid overeen te komen omtrent een paar
belangrijke punten de Luikse Kerk hadden belemmerd een algemeen geldende
organisatie te doen aanvaarden. De Kerkeraad in Luik was hiermee volop bezig, en
zou een antwoord aan de Minister sturen zodra alles klaar was.
In een vertrouwelijke brief verklaarde RICHARD aan ROEDIGER dat de Luikse
Kerkeraad besloten had geen categorisch antwoord te verstrekken. Het argument
van de Limburgse kwestie was slechts een voorwendsel. Wel stond vast, dat er
geen sprake kon zijn de rechten van andere Kerken te verminderen. Eens dat de
Kerkeraden de gelegenheid hadden gehad het ontwerp rustig te bekijken en hun
opmerkingen bekend te maken, was hij van plan door te duwen, kost wat kost. Hij
beïnvloedde de strekking van het antwoord uit Verviers in de richting van een
strakke houding omtrent de onafhankelijkheid van de Kerk en een strikte
toepassing van artikel 16 van de Grondwet. Verviers ging hierop in en volgde
dezelfde lijn als Luik. De ontvangst van het rondschrijven veroorzaakte deining
in Limburg. Het Limburgse Kerkbestuur stelde voor, alle plaatselijke antwoorden
te verzamelen en één enkel antwoord op te stellen. Daar tegenover dacht de Kerk
in Roermond het raadzamer een vergadering van vertegenwoordigers van alle
Kerkeraden samen te roepen om een gezamenlijke tekst op te stellen. Beek en
Geul, Sittard en Stevensweert steunden dit voorstel. Het Kerkbestuur vond dit
overbodig en niet zeer praktisch vooral in het hartje van de winter.
Uiteindelijk stuurde het Bestuur haar eigen ontwerp aan alle gemeenten. Enkele
onder hen schreven deze tekst eenvoudig af en zo ontdekte Gouverneur LAMBERT dat
ze dit onder elkaar hadden afgesproken. Als antwoord op de tweede vraag legden
de Limburgse gemeenten de nadruk op de gelijkheid onder christenen, die als
zodanig geen hiërarchie kennen. Geen enkele kerk stond hoger in rang of
waardigheid. Nochtans om orde en eendracht onder hen te bewaren, hadden de
gemeenten sinds 1832 een administratie opgericht namelijk het zogenaamde
Provinciaal Kerkbestuur van Limburg.
De lutherse gemeente te Vaals verzweeg volledig dit Bestuur, terwijl de
Kerkeraad van Roermond ze hoogdravend De Algemeen Limburgsche Synode noemde
waarvan het gezag zich collegialiter uitdrukte. Roermond verstrekte niet alleen
een antwoord op de gestelde vragen, maar voegde er een lang commentaar aan toe
over de juridische situatie van de Limburgse gemeenten.
Hier gaan de antwoorden alle kanten
op.
De predikant van Gent herinnerde er
aan dat er wel een mislukte poging was geweest in 1832. Zonder centraal gezag,
moest hij wel toegeven dat die predikanten blootgesteld aan willekeurige
beslissingen van kerkeraden toch over een beroep moesten beschikken. Met een
stevige basis en met eerbiediging van de rechten van Kerken en Kerkeraden, kon
deze instantie, volgens GOEDKOOP, gelijktijdig de Kerken beschermen tegen
on-evangelische en rationalistische predikanten of tegen die wangedrag
vertoonden en de predikanten beschermen die onterecht door hun Kerkeraden werden
beschuldigd.
Het antwoord uit Doornik kwam met een procedure voor den dag die uit het
verleden was afgekeken. De kerkeraadskeuze van de predikant moest bekend gemaakt
worden aan de Directeur voor de Eredienst. Ter goedkeuring aan de Minister van
Binnenlandse Zaken voorgelegd, moest de benoeming de bekrachtiging van de vorst
ontvangen zoals het gebruikelijk was in andere landen.
Ds. DE FAYE liet zijn verbeelding de vrije loop met de suggestie dat bij
eventuele moeilijkheden deze voorgelegd konden worden aan het Classicale Bestuur
van Brussel met een mogelijkheid tot beroep op het Provinciaal Kerkbestuur van
Limburg en de Commissie belast met de Zaken van de Waalse Kerken.
Voor Dour waren schorsing en afzetting in de handen van de plaatselijke
gemeente, alhoewel ze vroeger aan de koninklijke goedkeuring moesten voorgelegd
worden.
Enigszins door de vraag overvallen antwoordde Antwerpen aan de Minister dat de
afzetting van een predikant door een algemene vergadering van de gemeente moest
worden beslist, waarbij twee collega's en twee ambtsdragers uit twee andere
Kerken van het Koninkrijk aanwezig moesten met adviserende stem.
De gemeente te Pâturages beriep,
benoemde, schorste, en zette predikanten af door beslissingen van ouderlingen en
diakenen en liet dit bevestigen door de Koning.
Een zeker heimwee naar het vorige regime klonk door in het antwoord uit Brussel.
De brief besloot met een wens: het Bestuur ("Direction du culte") van de
protestantse eredienst zou best toevertrouwd worden aan een persoon van deze
geloofsbelijdenis, bekwaam door inzicht en reputatie voor een dergelijk beheer.
Was dit voor VENT een manier te suggereren dat hij zelf de geschiktste kandidaat
was voor een dergelijke functie?
Brussel herinnerde er nogal
categorisch aan, dat de benoeming van predikanten hetzij door de plaatselijke
Kerkeraad, hetzij door alle gemeenteleden, ten allen tijde door het Staatshoofd
bevestigd moest worden. Verder liet de Brusselse Kerkeraad opmerken dat de
koninklijke bevestiging van de benoeming van predikanten, de opheffing van het
toezicht van de regering op de gemeenten, het ontbreken van de goedkeuring van
de huishoudelijke reglementen van regeringswege, het gemis aan controle van de
weldadigheidsfondsen evenzovele terreinen vormden, waar nieuwe schikkingen voor
getroffen moesten worden overeenkomstig de Grondwet en met toestemming van de
Kerkeraden.
In het uiterst zeldzaam geval dat
gegronde klachten zouden uitgedrukt worden tegenover een predikant vanwege
wangedrag of onbijbelse prediking, zou een aanvraag tot schorsing of afzetting
voorgelegd kunnen worden aan de hogere bevoegde instantie. ROEDIGER meende dat
een mogelijkheid tot beroeps geri cht tot de algemene vergadering van
predikanten moest bestaan.
Het officieel antwoord van de Gentse Kerkeraad gaf geen voldoening aan GOEDKOOP.
In een persoonlijke brief aan de Minister drukte hij zijn wantrouwen tegenover
Synoden uit door een veel misbruikte uitspraak van de Secretaris van het
Departement voor de zaken van de Hervormde Kerk J.D. JANSSEN te citeren, die
ooit na een synodale zitting heeft gezegd : "En, heeft de Synode wat goeds
gedaan?".
Jacobus Waten BEGEMANN, de predikant van Stevensweert, wou de Nederlandse
Regering witwassen van de verdenking zich met kerkelijk zaken te hebben
ingelaten. Nooit had WILLEM I een Reglement voor de Kerken gemaakt of laten
maken. Het Reglement van 1816 was het werk van een commissie van predikanten en
kerkeraadsleden. Trouw aan de Grondwet moest de Vorst alle kerkelijke
reglementen bevestigen met een exequatur die ze rechtsgeldig maakte. Geen enkele
invloed had de Koning uitgeoefend. Kortom, als een trouwe Oranje had de Koning
de rechten van de Kerk "gemainteneerd", maar ze nooit geoppresseerd. BEGEMANN
verdedigde de stelling dat het Kerkreglement nog altijd in voege was, zolang de
Kerk dit niet had verworpen, want daarin was de Staat onbevoegd.
Sinds 1816 hadden de vertegenwoordigers van de Protestantse Kerken uit de
Zuidelijke Provinciën toegang verkregen tot de Algemene Synode van de
Nederlandsche Hervormde Kerk en hadden zitting genomen op alle niveaus van
haar structuur. Aangezien geen enkele gemeente de verandering van deze wetgeving
aangevraagd had, besloot BEGEMANN dat ze nog altijd van kracht was voor Kerken,
Kerkeraden, predikanten en leden.
Het verdwijnen van zekere echelons in deze organisatie maakte de bestaande
wetten niet ongeldig. Het kwam de Kerkeraden toe ze gezamenlijk te doen
eerbiedigen. De mogelijkheid bestond trouwens dit gezag aan anderen over te
dragen en dit werd ook suo jure gedaan. De Belgische regering was
verplicht deze instelling te erkennen en te handhaven zoals zij dit deed voor
tal van reglementen, besluiten en wetten die voor 1830 waren vastgelegd. Dit
gemis aan eerbied voor de wetgeving in zake van protestantse eredienst had
schade berokkend aan de Limburgse protestantse gemeenten. De vergelijking met de
handelswijze tegenover de rooms-katholieke eredienst zette niet aan vertrouwen
te stellen in de onpartijdigheid van de Belgische regering.
Sinds zeven jaar had de regering geweigerd het Kerkbestuur van Limburg te
erkennen en zijn rekwesten van bescheiden werkingsteelagen aan te nemen. Deze
ongegeneerdheid veranderde al gauw in ongerechtigheid als men rekening hield met
de belangrijke betalingen door de Schatskas uitgekeerd om de uitgaven van de
Aartsbisschop van Mechelen te bestrijden. Toen de vier Limburgse protestantse
Kerken gebouwd werden om het simultane u m te laten ophouden, werden de
protestantse gemeenten gedwongen aan de kosten bij te dragen, terwijl de
katholieke parochies geen cent moesten uitgeven. BEGEMANN voorzag dat noch de
regering, noch koning LEOPOLD deze onrechtvaardige behandeling zouden doen
ophouden of de rechten van de Limburgse gemeenten eerbiedigen. Hij anglic aan de
Minister zijn doleantie te aanvaarden en een klein plekje in zijn hart voor hem
open te houden. De predikant verzekerde hem dat hij - trouw aan apostel PAULUS -
door zou gaan met "gebeden voor koningen en allen die in hoogheid zijn gezeten,
opdat wij een gerust en stil leven mogen leiden in alle godzaligheid en
eerbaarheid".
Elke Kerk had haar eigen antwoord
opgesteld zonder zich veel te bekommeren over de reacties van de andere
Kerkeraden. De plaatselijke autonomie strikt toegepast had een gezamenlijk
antwoord verhinderd. De Minister werd geconfronteerd door een caleidoscoop van
antwoorden stellig uiteenlopend, die zijn onzekerheid niet zouden wegwerken.
Het rondschrijven van DE THEUX
inspireerde RICHARD om zijn initiatief van 1832 terug boven te halen. Vast
besloten deze keer geen te slagen, zette de predikant van Luik zich aan het werk
om de belangstelling voor een "kerkorde en een interne vereniging" op te wekken.
Daarom zond hij aan alle gemeenten een ontwerp van Statuten van de Bond van
Protestants-Evangelische Kerken van het Belgisch Koninkrijk, goedgekeurd
door zijn eigen Kerkeraad. Dit voorstel, inmiddels 6 jaar oud, zou het mogelijk
maken om aan het Belgische protestantisme een gestructureerde organisatie te
geven en de betrekkingen met de Staat op nationaal vlak te regelen.
Op 6 januari 1839 nam de Antwerpse Kerkeraad kennis van de brief uit Luik.
Niettegenstaande de oppositie van zijn predikant, nam een meerderheid van de
leden dit ontwerp in bespreking. Ds. SPOERLEIN vond dat hij in alle eer en
geweten zich tegen het project moest uitspreken. Hij vond het schadelijk voor
het Koninkrijk Gods. Als voorstander van het Réveil, oordeelde hij dat
voor de echte evangelische leer de statuten onvoldoende waarborg gaven. Hij nam
een strikte confessionele houding aan en beweerde dat de enige solide basis voor
de een Bond van Kerken de Augsburgse Confessie was. De Antwerpse
Kerkeraadsleden, van wie sommigen verklaarden dat ze deze niet kenden,
bleven van mening dat het beginsel van de Bond goed en afdoende was.
Ds. GOEDKOOP nam als consulent deel aan de bespreking. Hij legde uit wat zijn
vroegere aarzelingen geweest waren - de Bond zou geen geestelijke baat opleveren
- . Nu was hij van gedachte veranderd, want het juridisch argument leek hem
belangrijk. GOEDKOOP was overtuigd dat de Kerkeraden die niet bij de Bond
aangesloten waren, alle recht tot bestaan zouden ontzegd worden en geen
predikantswedde meer zouden ontvangen.
SPOERLEIN week niet en stelde als voorwaarde voor zijn goedkeuring het
aanvaarden van de Augsburgse Confessie. Ouderling LÜNING meende dat zijn
Kerkeraad het recht niet had om eender welke geloofsbelijdenis aan de Bond op te
dringen, eist dat de volgende vraag ter stemming zou worden gebracht : "Sluit
zich de Kerkeraad aan bij de voorgestelde Bond, mits herziening van de
statuten?" Met acht stemmen tegen zes antwoordde de Kerkeraad bevestigend op
deze vraag.
SPOERLEIN gaf te kennen dat zijn geweten hem verbood lid te worden van de Bond
en legde zijn ontslag op tafel. Hij weigerde nog deel te nemen aan
derkeraadsvergaderingen. in het verdere verloop van de discussie, leidde ertoe
dat ook de secretaris Ch.-A. OBOUSSIER en de vice-voorzitter, J.C. SCHRÖDER, hun
ontslag gaven. Zij bleven, in afwachting van hun vervanging, echter nog in
functie. Een commissie werd benoemd om SPOERLEIN te overtuigen zijn ontslag in
te trekken. Daar ging hij op in en op voorwaarde dat de Kerkeraad zich uit de
Bond zou terugtrekken indien er een anti-christelijke geest in te bespeuren
viel. De Kerkeraad was van oordeel dat zij hem deze waarborg niet kon geven.
Ondertussen gingen de Luikenaars verder met hun prospectie. Begin 1839 hadden
zij het Synodaal reglement in ontwerp aan alle Kerkeraden opgestuurd. De
Kerkeraad liep wat vooruit want op 12 maart riep hij het bestaan van de Bond
van Belgische Protestantse Kerken uit. Toen op 7 februari GOEDKOOP de brief
van DE THEUX en het voorstel van Luik aan zijn Gentse Kerkeraad voorlegde,
herhaalde hij zijn vrees dat de bij de Bond niet aangesloten Kerken voortaan
juridisch geen bestaansrecht meer zouden hebben. De aansluiting kreeg nu in zijn
ogen hoge prioriteit. Trouwens hij voelde ook dat hij meer en meer geïsoleerd
raakte. Zeven Kerken hadden medegedeeld dat zij een delegatie naar de
vergadering van 22 april zouden sturen. Gent aarzelde geen moment en wees G.J.
WESTENDORP en GOEDKOOP aan als vertegenwoordigers . Een lijst van Kerken kon
opgesteld worden: diegenen die tegenover de Bond welgezind waren, diegenen die
afzijdig stonden en zij die geen antwoord hadden gestuurd.
Helemaal niet geïntimideerd door het naderend vertrek van SPOERLEIN, maakte de
Antwerpse Kerkeraad zich op om Minister ROGIER te bezoeken om de wedde van een
tweede predikant te bekomen. Zij meldde het ontstaan van de Antwerpse vacature
aan de zusterkerken van Parijs, Strassburg, Berlijn, Amsterdam en Genève.
Dankzij de vasthoudendheid van de Kerkeraad en ondanks het verzet van de
predikant, meldde de kerkeraad van Antwerpen aan Luik dat zij tot de Bond
toetrad. Aangezien de predikant ontslagnemend was werden twee ambstdragers,
ouderling LÜNING en plaatsvervanger MELGES, gekozen om op de eerste vergadering
van de Bond aanwezig te zijn. De predikant werd uitgenodigd om tot zijn vertrek
de vergaderingen van de Kerkeraad voor te zitten. Zodoende konden de leden bij
SPOERLEIN aandringen toch op de vergadering in Brussel aanwezig te zijn. Niemand
beter dan hijzelf kon zijn standpunt verdedigen. Eindelijk gaf hij toe.
Nauwkeurige richtlijnen werden
opgesteld voor de Antwerpse delegatie, samengesteld uit SPOERLEIN en LÜNING.
Deze omvatten :
-
De vergaderplaats moest bij
toerbeurt worden vastgelegd (Luik, Antwerpen, Brussel, enz.) om te voorkomen
dat de gastkerk een soort overwicht zou krijgen.
-
De voorzitter en de secretaris van
het Directorium moeten met een meerderheid van twee derde gekozen worden
-
poging om een grote eenvormigheid in
de eredienst ("culte") te bereiken
-
gebruik van de term "Evangelische
kerk".
Om de ontoereikendheid en het vage
van het ontwerp te beperken werd het oude reglement van de Waalse Kerken in
Nederland als basisdocument gebruikt. (zin die enkel in de NL-tekst van Boudin
staat).
De grondige studie van het ontwerp
door elke Kerkeraad ondernomen stemde de verschillende leden steeds meer
positief. De inspanningen van RICHARD konden zo met succes worden bekroond, want
eind maart 1839 waren alle aangeschreven Kerkeraden gewonnen voor de gedachte
van een constituerende nationale vergadering. De Minister, die vernomen had dat
er een vergadering werd bijeengeroepen vroeg aan de Kerkeraad van Brussel of zij
er voor wilde zorgen dat hij een bevredigender antwoord zou krijgen op zijn
vragen, ter vervanging van de onsamenhangende antwoorden die hij van de
verschillende Kerkeraden eerder ontvangen had.
Op 22 en 23 april 1839 kwamen zeven
predikanten en zes ouderlingen te Brussel samen om te beraadslagen. Het
resultaat van hun arbeid was de stichting van een Bond van Kerken, geleid door
een Synode en aan statuten gebonden.
Een vergelijking tussen het Luikse
voorstel en de Statuten die uiteindelijk aanvaard werden, roept commentaar op.
De 51 artikelen, over 7 hoofdstukken verdeeld, werden tot 40 artikelen en 5
hoofdstukken, herleid. Enkele artikelen werden letterlijke overgenomen, andere
met een varieërende terminologie. De hele opzet werd meer kerkelijk van aard,
ook werd de toelaatbaarheid tot het ambt en de modaliteit van het consultenschap
vastgelegd.
Het ontwerpvoorstel, bedoeld om de vrijheid van elke kerk te waarborgen en alle
drang naar overheersing te weren, bevatte toch ook een soort controlerecht op
"de beslissingen van de Kerkeraden, van de gemeenten en van de predikanten" die
zouden afdwalen van de protestantse beginselen of van de Statuten van de Bond.
Deze passage werd uit de Statuten verwijderd. Het ontwerpvoorstel liet de
volgorde van bepaalde behandelingen aan het lot over (letterlijk). Niets hiervan
is nog in de definitieve Statuten te vinden. Er was echter genoeg vertrouwen
aanwezig zodat een zekere centralisatie aanvaard werd. Brussel werd als
jaarlijkse samenkomstplaats van de Synode en archiefbewaarplaats gekozen. Werd
in het ontwerpvoorstel aan het Directorium toegelaten zich bezig te houden met
"alles dat van belang was voor de Protestantse Kerken van het Koninkrijk", dan
beperkten de Statuten het synodaal werkterrein tot de gemeenten die lid waren
van de Bond. Eveneens aanvaardde de Synode i.p.v. een breed pluralisme waarin
"alle riten van het protestantisme waren vervat" , slechts die Kerken die door
de Staat erkend en bezoldigd werden. Hier blijkt een discriminatie ten opzichte
van de onafhankelijke kerkgemeenschappen. Dit exclusivisme kan eveneens
teruggevonden worden in de erkenning van de Synode door de Regering als zijnde
de enige protestantse kerkelijke autoriteit in België.
In het voorstel werd onder de
hoofding "Over de relaties van de Kerken tot het Directorium" bepaald, dat de
oplossing van twisten het onderwerp van een heel hoofdstuk van de Statuten zou
vormen: "Procedure in geval van twisten of onenigheid tussen de leden van
een Kerk en de Kerkeraad of tussen Kerkeraad en Predikant". Hier werd
gestipuleerd dat de Synode alle mogelijke initiatieven moet nemen om zulke zaken
die haar ter kennis kwamen, in der minne te regelen. Het projectvoorstel voorzag
in zulke gevallen een tussenkomst van het Directorium proprio motu. In
het geval dat de bemiddelingspoging zou falen, moest een commissie opgericht
worden om de zaak te behandelen. Na een synodale beslissing door de absolute
meerderheid genomen en door geheime stemming, was beroep altijd mogelijk. Een
clausule, zeer ongunstig voor historici, bepaalde dat de behandeling van twisten
zich viva voce moest voltrekken zonder geschreven teksten. Door beroep te doen
op de wereldlijke macht, nogal eigenaardig voor een Protestantse kerk, werd de
uitvoering van het synodale vonnis aan de regering overgedragen. We
veronderstellen dat de tijdelijke schorsing en de uiteindelijke afzetting in de
praktijk neerkwamen op een voorlopige c.q. definitieve onderbreking van de
predikantswedde.
De Statuten stoelden op twee
fundamenten, een godsdienstige en een morele. De eerste was de Schrift; de
tweede de onathankelijkheid en de gelijkheid van de Kerken. Weliswaar was het
bijbels fundament tot het minimum herleid. Geen enkele van de klassieke
geloofsbelijdenissen van de Hervorming werden hier vermeld. De aanvaarding van
de Statuten bewijst dat de teksten die uit de bespreking voortkwamen, de vrees
hebben weggenomen en een basaal instrument hebben voortgebracht voor een
gemeenschappelijk leven. Afgaande op de rapporten die in de plaatselijke
Kerkeraden zijn uitgebracht, kan men aannemen dat deze vergadering vlot, kalm en
in goede verstandhouding is verlopen.
SPOERLEIN, die oorspronkelijke zeker zeer terughoudend was, rapporteerde aan de
kerkeraad "dat een volgehouden waardigheid vertrouwen en eerbied inboezemde".
Hij liet de negatieve opvatting die hij vooraf over de Bond had, varen en trok
zijn ontslag weer in.
GOEDKOOP, die op voorhand reeds bij de Minister was gaan klagen over een
eventuele Synode, had zich neergelegd bij de argumenten van de synodalen en had
de vorming van de Bond en de oprichting van een regelingsorgaan uiteindelijk
geaccepteerd. Waarschijnlijk vond hij een zekere troost in het feit dat de
Synode de algemene en particuliere reglementen, geldig onder de voorgaande
regering als referentie, voor het opstellen van latere ordonnantiëen aanvaard
had.
Volgens artikel 40 werden de Statuten
aan de Minister van Binnenlandse Zaken overgemaakt. Zodoende kreeg hij deze een
duidelijk antwoord op de vragen die hij destijds aan de Protestantse Kerken had
gesteld. De onzekerheid waarin de regering zich had bevonden, over een
hiërarchisch gezag bij de protestanten, was hiermee opgeheven. Nochtans vroeg de
Synode om meer, namelijk om een koninklijke goedkeuring van haar statuten en de
erkenning door de regering van "de Synode als enig kerkelijk gezag van de
Protestants-Evangelische Kerken in Belgïe en dat al haar beslissingen de
uitdrukking waren van de wil van deze protestantse Kerken."
De Minister stuurde de wensen van de Synode door aan de Koning. Hij had antwoord
gekregen op zijn vragen over de vorming, de samenstelling en de hernieuwing van
de Kerkeraden en over de gezagsinstantie, die het recht had over benoeming,
afzetting en schorsing van de bedienaars van de eredienst te beslissen en die
kon oordelen over conflicten die zich zouden kunnen voordoen. De Minister
herinnerde zich het geval CLIFTON en hij was vast besloten dat hem dat niet een
tweede keer zou overkomen. Hij had gevraagd naar "de procedure die gevolgd moest
worden als twee kandidaten één en dezelfde predikantsplaats betwisten". De door
de nieuwe Synode gegeven verduidelijkingen konden stellig veel onaangenaamheden
vermijden.
De vraag, de interne regeling van de
Kerk door de Koning te laten bevestigen, leek hem echter onverenigbaar met de
Grond wet en bijgevolg onaanvaardbaar. Daarentegen verzocht de Minister de
Koning om toelating aan de Synode te melden dat zij voortaan erkend was als de
enige overheid van de Belgische Protestantse Kerken. Haar beslissingen waren de
uitdrukking van de wil van deze Kerken. De Koning ging hierop in en onthield
zich ervan de aangeboden Statuten te bevestigen, maar zette het woord "approuvé"
gevolgd door zijn handtekening onderaan het verslag van DE THEUX.
De Minister meldde aan de Synode de beslissing van de Koning. Een in
schoonschrift en op perkament opgesteld Akte van Unie werd vervolgens door de
predikanten en door een of meerdere kerkeraadsleden uit Antwerpen, Bergen,
Brussel, Dalhem, Dendermonde, Doornik, Dour, Gent, Hoei, Luik, Maria-Horebeke,
Olne, Päturages, Rongy, Spa en Verviers·Hodimont plechtig ondertekend.
Toen deze zestien Belgische Protestantse Kerken zich groepeerden in een synodale
federatie, had het Koninkrijk België door het Verdrag van 19 april 1839 de twee
provincies Luxemburg en Limburg verloren, waar nog eens hetzelfde aantal
Protestantse gemeenten gevestigd waren. Vanuit protestants perspectief betekende
deze scheiding, na de afsnijding van de stam van de Nederlandsche Hervormde
Kerk, een verdere insnoeiing en een niet onbelangrijk verlies aan potentiëel.
Niettegenstaande deze opeenvolgende verzwakkingen, vonden de Belgische
Protestantse Kerken een sterke geestelijke solidariteit in de hervonden
organisatorische eenheid en konden de toekomst tegemoet gaan met sereniteit in
een klimaat waarin de grondwettelijke vrijheid was herbevestigd.
|