Enkele excerpten
uit: "Het christendom als novum en als product van de antieke wereld"
(Anton van Hooff).
Het christendom kwam niet uit de lucht vallen. En -
vreemd maar waar - in zekere zin paste het eind van de 3e eeuw wonderwel
bij de Romeinse wereld. Historicus Anton van Hooff schreef hierover een
mooi artikel (lezing voor sceptici, de moeite) Het hele artikel kunt u
hier lezen.
In de oudheid was godsdienst (voor de triomf van het christendom)
niet zozeer een zaak van het juiste geloof, maar van de
juiste handelingen (rituelen). De goden dienden te
worden benaderd door de correcte riten, hymnen en offers. Grieken en
Romeinen spreken ook niet zozeer van geloof (pistis/fides),
als zij hun betrekkingen met de goden onder woorden brengen. Het Griekse
woord eusebeia is hier het meest correct: godsvrucht,
in het Duitse Gottesfurcht, godvrezendheid
drukt de antieke verhouding tussen goden en mensen goed uit. Zolang je
de goden geeft, wat hun toekomt, laten ze de mens met rust. Rampen zoals
ziekten zijn de manifestaties van de toorn der goden. Wil de vrede met
de goden, de pax deorum zoals het Latijn zegt, worden hersteld, dan
moeten de juiste heilige handelingen worden verricht. Niet voor niets
duidt het Latijn de verhouding tussen mensen en goden met religio aan.
In dit woord zit de wortel lig-, die we bijvoorbeeld in het
werkwoord ligare, binden, vinden en in obligatio.
Goden en mensen hebben namelijk geen vrijblijvende band. Goden worden
geacht het hunne te doen zolang zij van de mensen het respect ontvangen
dat hun toekomt. Van hun kant verrichten de mensen de heilige
handelingen in de overtuiging dat zij daarmee de goden binden. De
Latijnse formule voor deze dwingende verhouding is ‘Do ut des’,
ik geef opdat jij geeft, waarbij de ontvangende partij
verplicht is over de brug te komen. Een manier om de god aan zich te
verplichten was hem een geschenk in het vooruitzicht te stellen als hij
het zijne deed. De gelofte, votum, die de mens deed, werd pas
na bewezen goddelijke dienst ingelost. De Latijnse formule is dat de
mens zijn deel van de overeenkomst ex voto, naar
gelofte, nakomt, bijvoorbeeld in de vorm van een altaartje met
inscriptie VOTUM SOLVIT LIBENS MERITO, de gelofte lost in graag en
terecht. Veelal is de afkorting VSLM genoeg.
Natuurlijk kreeg ook de antieke mens niet altijd zijn zin. Anders dan
een christen was zijn verklaring voor het uitblijven van de gevraagde
gunst niet dat de godheid nu eenmaal beter wist wat goed voor hem was.
Nee, hij legde de verantwoordelijkheid bij zichzelf. Kennelijk was er
iets mis geweest met de rituelen waarmee hij de god voor zich trachtte
te winnen. Misschien was het offerdier niet gaaf geweest. Of de
gebedsformule was niet correct uitgesproken. Of men had niet de vereiste
reinheid in acht genomen. Of men was niet aan het juiste goddelijke
adres geweest. Er zat dus niets anders op dan de rituelen te herhalen of
bij een andere god aan te kloppen. Hoe dan ook, de diensten die de goden
aan de mensen bewijzen, zijn geen gunst, geen genade, maar een plicht.
Antieke mensen vernederen zich dan ook maar zelden voor hun goden.
Alleen in de allerhoogste nood knielen zij en omvatten als smekeling de
knieën van de godheid, dat wil zeggen het godenbeeld.
Sprekend over de antieke godsdienst moeten we dus begrippen als
genade en geloof angstvallig vermijden. Ook voor ‘zonde’ was geen plaats
in de religie van Grieken en Romeinen. Natuurlijk konden mensen wel
tekortschieten in hun respect voor de goden, maar dat was dan een
concrete overtreding, die door de goden meedogenloos werd afgestraft. In
hun eergevoel waren de goden net mensen. In dit opzicht was de Olympus
de projectie van de ‘shame culture’ die de antieke wereld was. Ook in
moreel opzicht waren de goden geen model: zij waren elkaar te slim af en
gingen met elkaars vrouwen vreemd.
Geloofden ze dat nu echt?
Voor zover het
woord geloof van toepassing is op de antieke religie moet men denken aan
gradaties van overtuiging. het geloof in Sinterklaas
biedt een aardige parallel. Een
kind gelooft in zijn lichamelijke existentie. Later geniet je van de
heerlijke riten en verdedigt hem als stukje Nederland, dat door de
UNESCO zou moeten uitgeroepen tot onvervangbaar cultuurgoed. Bovendien
is Sinterklaas zo’n handig symbool: namens hem kun je de geheime
geliefde een geschenk doen toekomen of door middel van een gedicht
kritiek uitoefenen. Wie is zo flauw om helemaal niet in de Goedheiligman
te geloven? Zo was het in de oudheid ook met de gevestigde religie.
Echte loochening van de goden kwam niet voor. Epikouros ging nog het
verste door goden aan te nemen die zich absoluut niet met de mensen
bemoeiden.
Intellectuelen die
zelf aan de religieuze sentimenten waren ontgroeid, waarschuwden voor
ondermijning van het volksgeloof. Volgens de Griekse historicus Polybios
(ca. 200-120 v.C.), die met het superioriteitsgevoel van een oude wereld
naar het opkomende Rome keek, waren de Romeinse leiders slim geweest
door de godsvrees van de massa te voeden met riten en andere poppenkast.
Godsdienst was voor hem dus opium voor het volk en handige politici
dienden de massa de nodige dosis te geven. Deze rechtvaardiging van
religie heet de politieke theologie, theologia politikè of in het
Latijn theologia civilis. Later zouden Machiavelli, Bolkestein en
Poetin – bien étonnés de se trouver ensemble – zich in gelijke
zin uitlaten.
Men kon zich ook
tot een religieus collectief toewenden door zich te laten inwijden in
een speciaal genootschap. Een inwijdeling heet in het Grieks mystes,
vandaar de term mysteriediensten. Door een ceremonie trad men toe tot
het gezelschap dat een bijzondere relatie had tot een godheid zoals
Apollo, Dionysos of het Eleusinische godinnenpaar Demeter-Persephonè.
Zulke genootschappen hadden wel iets weg van kerken, maar ze misten het
exclusieve van een gemeenschap die de waarheid in pacht denkt te hebben.
Menigeen deed aan religieus winkelen en liet zich in diverse
mysteriediensten inwijden.
Het Homerische
antropomorfisme was sommige intellectuelen te vulgair. Xenophanes (ca.
565-470 v.C.) merkt al spits op dat runderen als ze konden schilderen
ongetwijfeld goden naar hun beeld en gelijkenis zouden maken. De
filosoof pleit met hartstocht voor het volmaakte Ene als verbindend
principe. Ook het Platonisme, dat de ziel als het goddelijke element in
de kerker van het lichaam beschouwt, en de Stoa, die alles door een
goddelijke plan bestierd acht, schiepen bij de intellectuele en
maatschappelijke elite ontvankelijkheid voor een ene god.
Zo loopt er een
lijn van het veelgodendom naar het monotheïsme, via het zogeheten
henotheïsme. Dit gekunstelde woord betekent ‘ééngodendom’, maar
tegenover ‘monotheïsme’ brengt het de nuance aan dat de ene god
weliswaar de belangrijkste, maar niet de enige is.
Rijp voor de godmens.
de opkomst van het christendom eind 3e eeuw.
In veel opzichten
betekende het christendom helemaal niet zo’n radicale breuk met
heersende voorstellingen. Van oudsher was het bestaan van heroën
aangenomen, mensen die door bijzondere prestaties en met hulp van de
goden, hun menselijkheid hadden afgelegd. Sinds de tijd van Alexander de
Grote was het gangbaar geworden dat vorsten zich uitgaven voor zulke
halfgoden. Zij lieten zich meer dan manshoog afbeelden en naakt. De
gewone stervelingen begroetten deze machtige vorsten als Weldoeners.
Andere goden zijn maar van hout, zegt een hymne, maar u bent tastbaar.
Uw gunsten voelen wij tenminste aan den lijve. De hellenistische koning
en later de Romeinse keizer wordt aangeduid met predikaten waarvan
christenen dachten dat ze voor Jezus van Nazareth waren gereserveerd:
-
Verlosser,
Heiland, Redder, soter. De koning werd gezien als een
‘verschenen’ god (epiphanes of in het Latijn: manifestus).
-
Na de dood
realiseerde de goddelijkheid van zo’n godmens zich volkomen. De
goden stuurden kometen en adelaars als teken dat zij de gestorvene
in hun midden opnamen. Dan wisten de mensen zeker wat zij altijd al
vermoedden, namelijk dat de overledene eigenlijk een god was.
-
Zij erkenden
zijn goddelijkheid, zoals de katholieke kerk mensen niet heilig
maakt, maar ‘verklaart’. De vergoddelijking, apotheosis of
divinatio, werd dan uitgebeeld, er werden tempels gesticht en
een cultus voor de Divus ingevoerd.
Christenen zelf
konden het in het begin maar moeilijk verkroppen dat hun leermeester zo
ellendig aan zijn einde was gekomen. Het was even slikken om ‘de
ergernis van het kruis’, het scandalum crucis, te verwerken. De
eerste eeuwen wordt de kruisiging dan ook helemaal niet uitgebeeld.
Jezus verschijnt in antieke uitmonstering als herder of gebaarde
filosoof. De vroegst bekende afbeelding van de kruisiging betreft een
spotgraffito. Pas vier eeuwen na Jezus’ infame dood wordt de kruisiging
bestanddeel van de christelijke iconografie.
Afgezien van Zijn
schokkende einde had Jezus veel te bieden wat antieke mensen vertrouwd
voorkwam.
-
Het doopsel is
een typische inwijdingsritueel. Ook in andere opzichten voldoet het
christendom aan de kenmerken van een mysteriegodsdienst:
-
heilige
geheimen, exclusieve symbolen en heilige schriften.
In zijn oervorm
onderscheidde het christendom zich alleen van andere religieuze
genootschappen door het geloof in de enige God, met uitsluiting dus van
andere. In de loop van de tijd werd er flink water bij de christelijke
wijn gedaan.
-
De ene God werd
uitgesplitst in drie goddelijke personen.
-
De enorme
afstand tussen de mens en de verre God werd overbrugd door
christelijke heroën, de ‘bloedgetuigen’, martyres in het
Grieks, die tot verbijstering van de heidense Umwelt voor zoiets
triviaals als een geloofsovertuiging hun leven veil hadden. Voor
gewone christenen waren deze kampioenen kortweg de ‘heiligen’, de
sancti.
-
In het
besef van de eigen zondigheid rekende men op de voorspraak van
de martelaren die er zeker van konden zijn aan het einde der
tijden in Gods gunst te worden aangenomen. Daarom verzekerde men
zich van een grafplaatsje zo dicht mogelijk bij de sanctus.
Als hij zou opstaan, mocht men hopen in het heilige kielzog te
worden meegenomen. In afwachting werd de gestorvene geacht in
vrede te slapen, vandaar de wens requiescat in pace.
De belofte dat aan
iedereen een eeuwig leven met ziel en lichaam te wachten stond, was
ongetwijfeld een sterke troef van het christendom. Andere
mysteriereligies zoals die van Mithras, Kybele of Isis waren niet zo
pertinent in hun toezeggingen. Het christendom heeft om zo te zeggen de
hemel gedemocratiseerd. Bovendien hadden vrouwen, slaven, vrijgelatenen
en vreemden een volwaardige plaats in de aardse prefiguratie van de
gemeenschap der heiligen, de Kerk – al werden ze niet licht ouderling,
presbyteros (priester), of opzichter, episkopos
(bisschop).
Zulke functies
werden gaandeweg voor de oude maatschappelijke elite aantrekkelijk. Niet
voor niets stapte Ambrosius van de keizerlijke administratie over naar
het bisschopsambt van Milaan. Intellectuelen als Origenes en Augustinus
leefden hun Neoplatoonse speculaties uit in de ontwikkeling van de
christelijke theologie. Er was dus voor elck wat wils. Zowel aan de
eenvoudigen van geest stond het Koninkrijk der Hemelen open als aan de
geletterde elite, die de orthodoxie uitdacht.
Door de organisatie
in lokale gemeenten was het christendom goed opgewassen tegen de crisis
van de derde eeuw. Deze beroofde de ‘officiële’ godsdienst van de
financiële steun van de overheid, die andere dingen aan het hoofd had.
De zorg voor armen, zieken, weduwen en bejaarden maakte het lidmaatschap
van een christelijke gemeente voor velen aantrekkelijk – sommige
moskeegemeenschappen winnen tegenwoordig op dezelfde manier aanhang.
Constantijn
Ondanks deze
gunstige factoren had het christendom na bijna drie eeuwen niet meer dan
10% aanhang onder de bevolking. Maar toen ontwaakte op 28 oktober 312 de
Romeinse keizer Constantijn uit een onrustige slaap en sprak: ‘I had a
dream.’ Hij had de nacht vóór de beslissende slag tegen zijn rivaal
Maxentius aan de Milvische brug een verschijning gehad. Hij zou
overwinnen als hij een nieuw logo aannam. Met een beetje goede wil leek
het nieuwe symbool, het labarum, op de ineengevlochten eerste
letters van Christos. In elk geval zag Constantijn in het
christendom een nuttige bondgenoot. Spoedig verklaarde hij het tot een
legale religie, in 313 bij het zogeheten Edict van Milaan. Al gauw begon
hij de Kerk te begunstigen. Toen de politieke wind zo stond, bekeerde
men zich massaal tot het christendom. De toeloop was zo groot dat
Constantijn zijn militaire architecten grote markthalkerken, liet
bouwen, basilica’s, zoals de Sint-Jan van Lateranen en de Sint-Pieter.
Zelf liet hij zich pas op zijn sterfbed dopen, want als je eenmaal
gedoopt was, mocht je geen zonden meer doen. Dat was een beetje lastig
voor een keizer die zijn eigen vrouw en zoon vermoordde. Voor de
oosters-orthodoxe kerk waren deze misstappen geen beletsel om
Constantijn heilig te verklaren en hem zelfs de status van dertiende
apostel toe te kennen. Zijn persoonlijke keuze heeft het christendom
tenslotte aan de zege geholpen.
Waarschijnlijk was
het Constantijns opzet dat het christendom zich met de andere religieuze
krachten van het Rijk zou verenigen om de gunst van de ‘Goddelijkheid’
af te smeken. De inscriptie op de boog die in Rome zijn overwinning op
de ‘tiran’ Maxentius viert, spreekt dan ook vaagjes van een zege die hij
‘op instigatie van de Goddelijkheid’(instinctu divinitatis) had
behaald.
Tot zijn ergernis
ontdekte Constantijn alras dat het christendom helemaal niet zo’n solide
geestelijk blok was. In de vrede die de Kerk nu gegeven werd, was er
alle gelegenheid voor theologische haarkloverijen. Als Jezus de Zoon
was, was Hij toch niet helemaal van het goddelijk kaliber van de Vader,
wel? Arius (ca.280-336) wilde niet verder gaan dan de Zoon
wezensgelijkelijk, homoiousios, aan de Vader te verklaren. Onder
keizerlijke druk hakte het concilie van Nicaea (325) de knoop door:
Jezus was wezensgelijk, homousios, aan de Vader. Het is dus
Constantijn die verantwoordelijk was voor de Latijnse tongbreker uit
mijn roomse jeugd: consubstantialem Patri. Met zo’n
geloofsuitspraak is de Umwertung aller antiken Werte voltooid:
orthopraxie had plaatsgemaakt voor orthodoxie.
Dr. Anton van Hooff
(2003)
Anton van Hooff (1943) was tot 2008 hoofddocent klassieke geschiedenis
aan de Radboud Universiteit Nijmegen.Hij publiceerde onder andere over
Caesar, Polybius, banditisme, Spartacus en zelfdoding in de Oudheid. Hij
schrijft voor diverse kranten en tijdschriften, en hij geeft lezingen
over onderwerpen uit de klassieke geschiedenis. Sinds zijn pensionering
doceert hij klassieke talen aan het Stedelijk Gymnasium Nijmegen.
|