Hoe Vlaamse polyfonie een leven kan
veranderen:
Josquin Desprez' motet voor kardinaal Ascanio Sforza
-
Theun de Vries, ‘Het motet voor de kardinaal’
-
Amsterdam, Em. Querido’s Uitgeverij bv
-
20028 (eerste druk: 1960)
-
p
42 - 46
De hoofdpersoon, een ‘wolfsjong’ [zonder afkomst, wees] uit
Vlaanderen, is op de dool geraakt en overleeft door zich als soldaat te
verhuren aan de meestbiedende. Zijn muzikaal talent blijft niet onopgemerkt en
al snel wordt hij ‘pijper’ in het leger van de bourgondische hertog Karel de
Stoute, Charles le téméraire.
In de koude winter van het Noorden wordt er gedroomd van het
warme Zuiden. Italië is het toverwoord. Na de faliekant afgelopen veldslag bij
Murten (tegen de Zwitsers) weet ‘Wolf’ dan ook maar één ding te doen: naar het
Zuiden gaan. Na dagen en nachten van ontbering belandt hij uitgeput in Milaan.
Hij overleeft het en slijt zijn dagen in de vreemde stad, met het vreemde
gevoel dat hij – hoewel reeds binnen – nog steeds de ware ingang tot de stad
niet gevonden heeft… De onverwachte verschijning op straat van een ‘cavalcade
van rode en gele ruiters’ met in het midden ‘een lange man op een schimmel’
betekent de omkeer in zijn leven. De man blijkt ‘Il Moro’ te zijn,
d.w.z. Lodovico Sforza, de heer van de stad. De nieuwsgierigheid is gewekt. De
dag voor Kerstmis ziet hij ‘Il Moro’ weer met zijn zijn stoet, prachtiger
uitgedost dan ooit: paarden, zijde, edelstenen en schitterende stoffen. Lupus
volgt de stoet naar de kerk van San Lorenzo. Op het plein voor de kerk is het
een heksenketel...
‘Ik stompte in de wolk van knoflookadem en leegloperszweet twee
straatjongens van een hoge marmeren Hermes en ging zelf op de schouders van
het beeld zitten om beter over het kerkplein te kijken. Van de
tegenoverliggende kant reed een hoge prelaat aan, ook daar brulde men zich de
kelen hees, het was er een en al gouden kazuifels, paarse priesterkleren,
brokaten kerkvaandels, dans [43] van wierookvaten. Het schreeuwen dreef in
golven over en ik verstond: de kardinaal! Ik zag de kardinaal op een hoog,
bijna wit muildier rijden, zijn mantel werd hem nagedragen als een donkerrode
tent, kruisen schraagden hem aan weerszijden - zoals hellebaarden het Il
Moro deden. De kardinaal zegende de stedelingen, glimlachend, de lippen
niettemin opeengeperst te midden van het stinken, steigeren, fluiten, het
belgerinkel en de klokkengalm. Ik zag hem goed vanaf mijn Hermes, een nog
jong, doortrapt en majestueus gezicht; het drong tot mij door dat de
kardinaal op de hertog leek. Toen de hofstoet en de geestelijke stoet zich in
de koepelkerk wrongen, liet ik mij van mijn uitkijkpost zakken en elleboogde
en schermutselde zo lang in het gedrang, tot ik met de uitverkorenen mee
binnen raakte in de holle zeshoek vol troebele gebroken kleuren van oud
mozaïek en de spookvlammen van kaarsen bij daglicht. Ik kon niet meer volgen
wat er gebeurde, ik zat ingeklemd, ik hoorde alleen nog het Latijn van
gebeden, mompelende stilten, daarna de stem van de kardinaal die zelf
celebreerde met woorden ijl van klank in die verschimmelde ruimte...
Eindelijk zag ik Il Moro en de kardinaal naar een verhevenheid klimmen en
plaatsnemen; tussen hen in zat een kind met ontzielde mond en schuwe ogen, het
moest de bevoogde neef Gian Galeazzo zijn, gekneld tussen macht en kerk.
Ik schrok: op een galerij boven mijn hoofd ruiste het
plotseling gedempt en verrassend. Vlak daarop barstte een koor van
mannenstemmen los. Ik wist niet wat ik hoorde. Ik keek links en rechts, maar
niemand scheen ontdaan zoals ik. Ik vernam in het koor vele stemmen, die ieder
voor zich schenen te zingen, zij stegen en daalden langs onzichtbare ladders
over en naar elkaar, soms paarsgewijs, soms kruisten zij elkaars baan als
kometen en sleepten een lange staart van harmonieën achter zich aan, zij
hielden elkaar zwevende in evenwicht, en ondanks de kunstigste
verstrengelingen was alles sterk en doorzichtig als zilveren steigerwerk in
de ruimte. Ik stond na enkele minuten al te beven op mijn gesleten zolen, het
zweet brak mij uit, hier gebeurde wat ik niet voor mogelijk gehouden had. Dat
de macht van de muziek onbegrensd is, had ik steeds meer vermoed dan geweten;
nu ervoer ik het in eigen persoon, voor eens en altijd. Misschien greep deze
[44] muziek mij zo aan omdat ik nog week was vanbinnen en kneedbaar als
potaarde; maar elke toon werd een vinger die mij kneedde, weer losliet en
zijn figuur beschreef tussen aarde en hemel. Daar stond ik, ik schaamde mij in
de onaangedane menigte, ikzelf had wel willen huilen: om mijn verleden, en
omdat ik geen toekomst meer leek te hebben. En de stemmen van de muziek zongen
onaflatend door mij heen; ze bewogen in mij als krachten van mijn eigen
lichaam, ze vervulden mij tot in hart en nieren; zij waren al bezig mij te
herscheppen... Ik had uren, dagen zo willen luisteren, want dit was de nieuwe
muziek waarop ik gejaagd had sinds ik er in het legerkamp van de Bourgondiër
door de blinde Spaanse zangers een vleug van gevangen had. Maar het duurde
geen kwart uur, of de stemmen van de muziek losten zich op in vragen en
antwoorden, zij stegen nog ééns tot een vlam van veel klank en braken af.
Ik liet de kerkmenigte naar de uitgangen duwen en dringen, ik
zelf duwde en drong klappertandend in de richting van het altaar, ik vatte
een sacristijn bij de slippen: ‘Broeder! Per l’amore de Dio: wat heb ik
daar juist voor zang gehoord?’ De man keek mij aan, koel, bedachtzaam, wat
verwonderd, licht misprijzend, en trok de slip van zijn stool uit mijn hand:
‘Dat was het nieuwe motet dat meester Gioacchino voor de kardinaal geschreven
heeft.’ Ik vatte zijn hand en schudde die herhaalde malen: ‘Wie bij de
boksbaard van Satan is meester Gioacchino?’ Hij trok snel zijn hand uit de
mijne en sloeg er een kruis mee: ‘Il maestro fiammingo, de
muziekmeester van de kardinaal-van onze kardinaal Ascanio Sforza, die dezer
dagen na lange afwezigheid uit Rome teruggekomen is... Nog meer van je
believen, heethoofd?’ Ik snelde de San Lorenzo al uit.
Ik liep onder de grote
zuilengaanderij waar het nog wemelde van
mensen. Ik botste tegen een lakei op, die plaatsmaakte voor zijn fatterige
meester en mij met een stomp in de [45] borst opzij smeet; ik gooide bijna
een van de kerksoldaten omver die daar stonden om de orde te bewaren, en hij
gaf mij een slag op mijn rug met zijn Spaans riet: - ik holde door, ik nam
de klappen stomweg, in plaats van ze met woeker terug te geven. Ik hervond
mijn eigen wolfsaard niet, en het verbaasde me. Ik zocht links en rechts in
de volte: zij konden nog niet ver zijn! Eindelijk zag ik een groepje van
tien, twaalf man, half geestelijk, half werelds gekleed, met lange ruwe
donkere mantels als minderbroeders, maar zij liepen niet barrevoets doch op
stevige schoenen, en zij hadden gordels aangesnoerd als burgers, en om hun
bruine kleine hoedjes met opgeslagen rand droegen zij een lint met de
kleuren van de Sforza’s.
Zij praatten monter en sloegen elkaar op de schouders als
handwerkers die uit de kroeg komen, en met hartkloppingen kreeg ik te midden
van hen een kleinere man in ‘t vizier, hij was juist zo gekleed als de rest,
maar ofschoon ik hem van achteren zag, bemerkte ik dat hij als enige een
halsketting droeg, en ik wist nagenoeg zeker dat hij de man was die ik
zocht. Ik riep in de drukte met schorre krachtloze stem: ‘Maestro
Gioacchino!’ maar zijn gehoor was scherp, want hij draaide zich meteen om en
ik zag dat hij aan zijn halsketting een kleine zilveren luit droeg; en onder
de rand van het bruine hoedje keek ik in een gezicht, zoals ik er in de
steden van het Gelderse en Brabant en in Henegouwen vele gezien had: een
sterke, gladgeschoren tronie van een omstreeks vijfendertigjarige, ernstig
en niet te ernstig, ver van knap, maar mannelijk; de blik openhartig,
tintelend grijs, spotlust zonder boosaardigheid. Hij monsterde mij vragend,
ik zag zijn wenkbrauwen erbij omhoog gaan, en in zijn ogen kwam een
uitdrukking of hij ook in mij iets herkende dat niet uit deze contreien
stamde. De mannen bij hem stonden stil zoals hij en omsloten mij met een
halve kring. Het hart sloeg mij in de keel, ik slikte en herhaalde: ‘Meester
Gioacchino...?’ Hij zei droogjes: ‘Mijn naam is Josquin des Prés, en God
vergeve het allen die deze naam zo verkoeterwalen tot ik hem zelf nauwelijks
nog herken... Wat wil je van mij, m’n kind?’
Ik was misschien vijf, zes jaar jonger dan hij en een hoofd
groter, maar omdat hij ‘kind’ tegen me zei, slaakten zich mijn
schor-[46]heid en benauwenis door een omhoog krieuwelende lach, een warme
plek die mijn borst en keel ontdooide en mij opnieuw vrij liet ademhalen.
Terwijl ik hem koppig als een ezel bleef aankijken, werd hij voor mij het
beeld van de Lage Landen, sober krachtig gezicht en grijze blik, en ook zijn
Franse naam klonk mij zonder erg in de oren, want ik had hem reeds voor
mijzelf herdoopt en dacht: Bij ons zou men spreken van Meester Joosken van
der Weyden... en ik zei plotseling in het Diets, als was dat nu het
natuurlijke: ‘Meester Joosken van der Weyden... ik heb daareven uw motet
gehoord... Maître Josquin, leer mij de nieuwe muziek!’ - en
daar stokte ik en staarde hem opnieuw als een domkop aan. Josquin liet de
wenkbrauwen zakken, zijn mond werd breed, hij lachte, hij had kleine tanden
en hij miste er een paar opzij in de bovenkaak, maar het misstond hem niet;
en ook zijn metgezellen schoten in de lach terwijl ik daar Nederlands stond
te stotteren, een van hen greep zelfs mijn arm en riep: ‘wáárvandaan...?’
maar ik was zo onthutst door alles dat ik alleen met hoofdschudden
antwoordde, en zij lachten harder, enJosquin zei, terwijl hij doorliep en
een kleine beweging met zijn schouder tegen de Vlaming maakte: ‘Neem hem
mee, we vragen hem later wel uit - hij is nu te zeer in de bonen: ancora
sbigottito’; - en dat bevel uit zijn mond was het begin van mijn derde
bestaan.
Hoevele malen in één
leven kan een mens bestaan? Vele. Ik was nog
geen dertig jaar en ik had twee levens achter mij. Ik had een sleutel
gezocht om Milaan naar waarheid te kunnen betreden, en het motet voor de
kardinaal werd de sleutel en Josquin des Prés de man die de poorten
eindelijk voor mij open stiet... van de stad, van Italië, en van mijn eigen
ziel…
|