preek - Christusgemeente,
Bexstraat 13 - Antwerpen,
zondag na nine eleven
2001
Psalm
141
Heer,
ù roep ik aan, haast u tot mij;
neem mijn stem ter ore, als ik tot u roep.
2 Laat mijn gebed mogen stijgen
als wierook tot u omhoog
Moge het, als ik mijn handen ophef,
als een avondoffer voor u zijn.
3 Stel,
Heer, een wacht
voor mijn mond,
bewaak de deur van mijn lippen.
4 en bewaar mijn hart voor de verleiding,
het spel der boosaardigen mee te spelen,
bij bedrijvers van onrecht te horen:
ik wìl niet eten van hun zoetheden.
5 Slaat mij een rechtvaardige, dat is een
weldaad;
tuchtigt hij mij, dat is zalf voor het hoofd;
mijn hoofd wijst die zalving niet af
en waar kwaad heerst gaat mijn gebed voort .
6 […]
zij horen dat mijn woorden zoet zijn.
7 […]
8 Maar mijn ogen,
Heer, zijn op u,
bij U schuil ik – giet mijn leven niet uit.
9 Hoed mij voor de strik die zij voor mij
spannen
voor de valstrik van de bedrijvers van
onrecht.
10 Dat de boosaardigen in hun eigen netten
vallen,
met elkaar. – terwijl ik voortga.
Een psalm is een ‘gebed’, een roepen tot God;
een preek is spreken namens God òf over God, net hoe sterk je
dat ziet. Dat past niet goed bij een psalm-gebed dus. Daarom dat
ik wat omtrekkende bewegingen maak rond dit ‘gebed’, terwijl wij
het al zingend tot het onze proberen te maken.
In de eerste rondgang, blijven we nog een
beetje aan de buitenkant, daarna zullen we proberen tot in het
hart van deze psalm te geraken èn dus ook tot in ons eigen hart.
1. de uitwendige omstandigheden…
Het is duidelijk, dat de psalmist zich
opgejaagd voelt, bedreigd. Heel letterlijk spreekt hij dat uit
in het eind van de psalm… over de valstrikken en kuilen die hij
rond zich vreest. ‘Angst’ proef je daarin. ‘Bedrijvers van
onrecht’ en ‘boosaardigen’ hebben het op hem gemunt.
Waar hééft hij het dan eigenlijk over ?
We hoeven het niet ver te zoeken, denk ik.
De woorden die hij gebruikt zijn onthullend
genoeg.
bedrijvers van onrecht…
dat zijn heel concreet de mensen die het ‘recht’ van God aan hun
laars lappen. Het woord ‘onrecht’ heeft in het Hebreeuws nog
sterker dan bij ons de betekenis van ‘niet-recht’, d.w.z. krom…
dat wat ‘gebogen’ wordt. Dat is een sterk beeld: Het recht van
de arme, de verdrukte, de hulpeloze wordt ‘gebogen’ Zo worden de
grondvesten van het menselijk leven verwrongen en kunnen mensen
niet meer tot hun recht komen… Op veel manieren kan dat
gebeuren.
Het tegenovergestelde van de bedrijvers
van onrecht zijn de ‘rechtvaardigen’. Zij komen ook in de
psalm voor, in vers 5. Dat is een ander verhaal. Zij zijn
degenen die vaardig zijn in het doen van ‘recht’ aan
mensen en situaties. Zij houden de samenleving recht, zij zorgen
ervoor dat er levensruimte is voor velen. Hun correctie is
opbouwend, die ondergaat de psalmdichter dan ook zonder morren.
Hoe anders dan die ‘bedrijvers van
onrecht’ Die willen hun leven ‘breed ontplooien’ ten koste
van het leven van anderen.
De andere term die de psalmist gebruikt is
boosaardigen… Meestal vertaalt men ‘goddelozen’. Dat is op
zich correct, maar kan ons makkelijk doen vergeten, dat
goddelozen in de bijbel niet zozeer de theoretische
godloochenaars zijn, maar praktische god-loochenaars. Zij
trekken zich van ‘god noch gebod’ iets aan. Zij zeggen in hun
hart ‘er is geen god’ en dus bedrijven zij – volgens
psalm 14 – gruwelijke en afschuwelijke misdaden.
Ze gaan gewoon ‘hun gang’, zonder scrupules,
zonder mededogen. Boosaardig noem ik dat. Zulk kwaad zit
diep.
Het tegenovergestelde in dit geval zouden de
‘vromen’ zijn als diegenen die zich in hun handelen door ‘God’
laten inspireren en corrigeren en die dus ‘goedertieren’
en ‘lankmoedig’ willen zijn ten opzichte van hun medemens, net
als God: traag tot toorn en bereid tot onbaatzuchtigheid…
Nu, de psalmist weet zich omringd door zulke
bedrijvers van onrecht en boosaardigen… Overal om
zich heen manifesteren zij zich en maken zich sterk. Overal
liggen hun ‘voetangels en klemmen’, zijn hun strikken
gespannen. En hij – als hij daarin trapt, of valt, of verstrikt
raakt – hij zal zijn leven verspelen… Hij weet het
zeker: zijn leven staat op het spel.
Waar hij het precies concreet over heeft, we
weten het niet; het wordt niet gezegd. Maar wat hij bedoelt,
weten we maar al te goed, want dat voelen we aan. We hebben de
bedrijvers van onrecht aan het werk gezien, afgelopen
dinsdag. Hoe onzeker is het leven plots. We hebben een diepe
boosaardigheid zien triomferen en vele levens zijn
weggerukt. En met de psalmist mee roepen wij: Heer, ù roepen wij
aan…. haast u ons ter hulpe..
psalm 141, 1 en 2
U, HEER, roep ik, U geldt mijn smeken,
snel mij te hulp en hoor mij aan,
U roep ik, wil mij gadeslaan,
laat mij uw bijstand niet ontbreken.
Laat, HEER, mijn gebed en mijn handen
geheven zijn, tot U gericht
als reukwerk voor uw aangezicht,
als offers die des avonds branden.
2. wat vraagt de dichter dan van God.
Drie dingen.
1. Hij vraagt om hulp, om verlossing, om
redding. Dat is de grondtoon van de hele psalm: Haast u
mij ter hulpe, behoed mij, red mijn leven…Giet mijn leven niet
uit, laat mij voortgaan.
2. Hij vraagt om vergelding: Dat staat er
ook, helemaal aan het eind: vers 10: Dat de boosaardigen in
hun kuilen vallen !…
In deze bede om vergelding wordt de dichter
door vele andere psalmen bijgetreden: Zo bijv. in de vorige
psalm (ps 140), waar we lezen kunnen: Here, laat gloeiende
kolen op hen neervallen, doe hen vallen in het vuur, in de kuil,
zodat zij niet weder opstaan...
Vergelding is de basis van het recht.
Hedentendage is de strafmaat wel niet meer oog om oog, tand om
tand meer, maar de billijkheid van de vergelding blijft
ook cruciaal voor ons rechtsgevoel. Bidden om vergelding mag
dus, zolang we maar weten dat de uitvoering daarvan niet aan ons
– privé personen – gegeven is, maar de Heer toekomt… of – in
afgeleide zin – binnen de grondwettelijke kaders van het recht
dient te worden bepaald.
Dit over vergelding. Had ik daarover willen
preken, had ik een andere psalm moeten nemen, want het komt wel
voor in onze psalm, maar eigenlijk is het meest opvallend dat
deze bede hier zo’n geringe rol speelt, vergeleken met
andere psalmen…
en dat komt – denk ik – door het derde wat
hij vraagt.
3. Hij vraagt of God over hemzelf de wacht
wil houden, vanwege het kwaad dat in hèm zelf zit… en op het
punt staat om uit te breken….
Zeker in de eerste helft van de psalm lijkt
het wel, of de dichter banger is voor wat er in hem zelf
allemaal roert en beweegt, dan voor de boosaardigen daarbuiten.
Hoor maar wat hij bidt:
3 Stel,
Heer, een wacht
voor mijn mond,
bewaak de deur van mijn lippen.
Hoort u het, hij vertrouwt zichzelf niet
meer. Hij heeft het idee, dat als hij zijn gang mag gaan, dat er
dan uit zijn mond allerlei slechtheid tevoorschijn zal komen.
Hij vreest dat hij – op eigen kracht – niet kan blijven wie hij
is.
4 en bewaar mijn hart voor de verleiding,
het spel der boosaardigen mee te spelen,
Hij kent zichzelf, deze dichter. Hij heeft
het in de gaten. Het woeden van de bedrijvers van onrecht en de
boosaardigheid van hun aanslagen, het heeft iets in hem
losgemaakt… dat vreemd genoeg lijkt op wat zij gedaan hebben.
Zij hebben geslagen, hij wil terugslaan. Zij hebben gevloekt,
hij wil vervloeken. Hij voelt het koken in zijn binnenste èn
herkent de wortel van het kwaad…
bewaar mijn hart voor de verleiding
het spel der boosaardigen mee te spelen,
bij bedrijvers van onrecht te horen:
ik wìl niet eten van hun zoetheden.
Het kost hem strijd, hij moet er om bidden,
maar hij weet het zeker: Hij wil niet worden zoals zij. Hij wil
niet ‘eten van hun zoetheden’… De bevrediging die zij putten uit
hun geslaagde aanslagen, wil hij niet. Hij wil van ander kaliber
zijn… blijven.
Hij wil ‘vroom blijven, Gods dienaar
t’allen stond’… Ook onder de enorme druk van buiten, wil
hij zijn ‘hart zuiver bewaren’… Waar het kwaad heerst, gaat
zijn gebed voort…
Zijn gebed is dus: niet besmet te worden
met het kwaad dat zich heeft gemeld…
Zijn gebed… moge het ook het onze wezen.
psalm 141, vers 3 en 4
Doe mij, HEER, te rechter tijd zwijgen,
laat mij niet spreken zonder grond,
bewaak de deuren van mijn mond,
laat niet mijn hart tot kwaad zich neigen.
Laat, o HEER, mijn hart zich niet hechten
aan 't laag bedrijf van boos gespuis,
laat mij niet eten in hun huis
van hun verleidlijke gerechten.
Kardinaal Danneels zei het al, tijdens de
gebedswake op woensdagavond. Laten wij de vijand geen tweede
overwinning gunnen door in zijn ‘denkpatroon’ mee te gaan en hem
op precies dezelfde onrechtvaardige manier te slaan, als
hij nu ons getroffen heeft.
Volgens vele moslimfundamentalisten is
Amerika de ‘Grote Satan’ en heiligt het doel dus alle middelen.
En dat is natuurlijk fout. Maar dat betekent nog niet, dat wij
nu op onze beurt de Islam tot ‘Grote Satan’ moeten uitroepen om
vervolgens in de bestrijding daarvan ook ‘alle middelen te
heiligen’ en ook onschuldigen te laten boeten.. Juist
nìet. Dan zouden wij
het spel der boosaardigen mee te spelen,
bij bedrijvers van onrecht te horen:
Dat bevredigt enorm, ongetwijfeld. Hun
spijzen zijn zoet. Maar de dichter voelt hoe hij zijn
ziel verliest, als hij dat doet bidt God om her daarvoor te
behoeden. ik wìl niet eten van hun zoetheden….
Trouwens: ik wil nog even onderlijnen, dat
dit gebed begint met de bede om een wacht voor zijn lippen.
Het spel der boosaardigen meespelen, begint in onze taal, met de
termen en begrippen die wij hanteren. Laten we ook daarin
zorgvuldig zijn…
Amos Oz, het Joodse geweten van Israel, zegt het alsvolgt: “Dit
is het zoveelste gevecht tussen fanatiekelingen , voor wie het
doel – om het even welk doel, of het nu religie, nationalisme of
ideologie is – voor wie het doel de middelen heiligt…en de rest
van ons.” Laten we niet vergeten dat – ik citeer nogmaals Amos
Oz – “de grote meerderheid van de moslims en arabieren geen
aandeel hebben in dit soort misdaden en er ook geen vreugde uit
scheppen. De meesten zijn even aangeslagen en triest als de rest
van de mensheid.”
We moeten ons dus niet laten verleiden tot
boosaardige zwart-wit redeneringen, vol zondebokmechanismen
en vijandsdenken…
Het zogeheten christelijke Westen is niet
volmaakt en heeft bepaald geen schone handen, maar het is niet
de ‘Grote Satan’, zoals fanatici verkondigen. En de Islam is
onze religie niet, en er zitten bepaald zorgwekkende kanten,
maar het is de ‘Grote Satan’ niet, zoals andere fanatici
verkondigen.
De haat en het fanatisme… of om terug te
keren naar onze psalm: het bedrijven van onrecht en de
boosaardigheid dat is ‘het Kwaad’. En die oeroude
afwijkingen, geestelijke kwalen, zien we aan het werk buiten ons
in groot formaat. Ze bedreigen onszelf van buitenaf, zoals we
vandaag nog navoelen. Het leven is er niet tegen te verzekeren…,
maar ze kunnen ons ook zo beheksen dat we juist in het
verzet ertegen er zelf door besmet raken en in worden
meegesleurd..
Dat wist de psalmist reeds, daarom vroeg hij
God een wacht voor zijn mond te zetten, zijn hart voor de
neiging naar het kwade te bewaren… om zo te voorkomen… ik citeer
vers 8:
dat zijn leven ‘vergoten zou worden’.
Je mag ook vertalen:
te voorkomen dat zijn ‘ziel’ verloren zou
gaan…
Wat baat het een mens als hij de hele wereld
overwon, maar schade leed aan zijn ziel…
Om dat te voorkomen riep hij God te hulp.
Om dat te voorkomen geeft hij zijn biddende
houding niet op ook als het kwaad heerst…
Zijn woorden blijven ‘zoet’… God houdt
ze op peil.
psalm 141: 8 en 9
Zo aan dood en graf prijsgegeven
hef ik tot U mijn smachtend oog,
ik schuil bij U: trek mij omhoog,
verzamel weer mijn vege leven.
Hoed mij voor de strik die zij spanden,
de val door bozen opgezet.
Laat zelf hen vallen in hun net
en mij ontkomen aan hun handen.
Gemeente nog één opmerking wil ik maken.
Het zal u wel opgevallen zijn dat ik enkele
verzen heb weggelaten.
Dat heeft een vrij banale reden. De
individuele woorden van die verzen zijn wel te vertalen, geven
geen zin (in beide betekenissen van het woord, taalkundig en
logisch)
Elke vertaling die een zin suggereert berust
op een ingreep in de tekst, is geforceerd. Eerst dacht ik ook
zo’n geforceerde vertaling te presenteren. Ik heb daarvan
afgezien, uit respect voor de tekst èn ook omdat ik het
eigenlijk wel veelzeggend vindt…
Midden in deze psalm… breken de woorden stuk.
Er staat iets over ‘rechters’, over
‘neergestoten worden langs een rots’, over ‘gebeente van mensen’
dat rondgestrooid ligt voor de muil van de onderwereld’…
Apocalyptische fragmenten lijken het wel… Dit
soort gruwelijkheden krijg je niet in een zinsverband. Het lukt
niet om ze te ordenen, op een rijtje te zetten en even te
verklaren. woorden, die zulke werkelijkheden beschrijven mogen
ook niet gedwongen worden in een zinsverband.
Zo is het ook met wat wij deze week hebben
meegemaakt.
Op orde krijg je die gruwelijke
werkelijikheid niet… en ook de taal breekt er op stuk… het gaat
ons taal- en begripsvermogen te boven. Ook ons
zingevingsvermogen !
Wel kan ik vanuit de Schrift nog dit zeggen.
Er loopt blijkbaar een breuk dwars door Gods schepping
heen. Buiten ons wordt zij soms zichtbaar, binnen in ons eigen
hart merken we hem ook… een laatste woord kunnen wij daarover
niet zomaar zeggen. Dat is aan God, die ook het eerste woord
erover had.. Ons rest de dichter te volgen in zijn gebed:.
Mijn ogen Heer, zijn op u gericht
bij U schuil ik – giet mijn leven niet uit…
Dat de boosaardigen in hun kuilen vallen –
met elkaar.
en geef dat wij mogen ‘voortgaan’…
amen.
psalm 141: 1
U, HEER, roep ik, U geldt mijn
smeken,
snel mij te hulp en hoor mij aan,
U roep ik, wil mij gadeslaan,
laat mij uw bijstand niet ontbreken.