Psalm 116 (preek, november 2000, Antwerpen)

of een beschouwende versie uit 2023 (muziekdienst)

 

Gemeente,

de psalmdichter is blijkbaar iets ‘groots’ overkomen. Er is iets gebeurd, waardoor zijn leven grondig overhoop is gegooid. Een redding uit de dood, zo heeft hij het beleefd. Verder vult hij het niet in... De psalm staat dus open... open voor iedereen. De tekst biedt zich aan om ons eigen leven op ‘in te schrijven’... Onze grote (of kleine) ‘belevenissen’ kunnen we a.h.w. op de lege plaats in de psalm injecteren... onze eigen belevenissen waardoor wìj ons bewust zijn geworden, dat wij léven, dat léven hoogst bijzonder is, absoluut niet vanzelf spreekt... Vaak zijn dat momenten die ergens grenzen aan de dood, want paradoxaler­wijs wordt ons het léven vaak pas bewust als wij het dreigen kwijt te raken... Filosofisch gezegd: Ons zijn is voortgekomen uit een niet-zijn dat het nog steeds bedreigt... èn juist daarom zo kostbaar maakt... : Dàt wij er nog zijn wordt zo: dat wij er nog mógen zijn !

 

Kort en krachtig stelt de psalmdichter dit heuglijke feit vast in het eerste stuk. Het is een feit, iets dat geschied is, een fait accompli... De God des levens heeft zijn roepen gehoord, hem niet laten vallen. Hij is er nog.. De macht van de dood heeft hem op de hielen gezeten, maar niet te pakken gekregen. Hij mag er nog zijn. De hele psalm, hoe diep hij ook gaat, staat onder het voorteken van deze redding... Daaruit is zij geboren: uit deze redding doordat deze God hoor... Daarom:

Ik heb lief, omdat de Heer mijn roep om erbarmen hoorde;

zijn oor heeft hij tot mij geneigd

ten dage dat ik riep.

 

Wat is er dan gebeurd ? Dat staat in vers 3.

De dood, de afgrond, het dodenrijk, de hel had hem bijna te pakken gekregen.. Allemaal hetzelfde Hebreeuwse woord: Sjeool; de Hades in het Grieks.. Als een veelarmig monster wordt die macht hier beschreven ... die zijn tentakels uitstrekt en de weerloze mens vastgrijpt.. In deze beklemming zat zijn leven gevangen. Zijn ‘ziel’ (= zijn levensadem in het Hebreeuws) werd a.h.w. uit hem geperst, zo benauwd kreeg hij het, dat er nog slechts één kreet uit kwam:

Heer, red mij, bevrijd mij, laat mij ontkomen!

Toen koorden des doods mij omsnoerden

naar mij grepen angsten voor het dodenrijk

beklemming mij aangreep en pijn, -

toen riep ik de naam des Heren aan:

Ach Heer, laat mijn ziel ontkomen! Red mij !

 

Even tussendoor: Vorige week zei ik (in verband met het boek Numeri) dat Egypte in de bijbel niet alleen maar een geografische aanduiding is voor een bepaalde land op de wereldkaart, maar dat het ook te vinden is op de landkaart van het leven. Welnu hier is het. Mitsraim = volgens de Hebreeuwse betekenis = land van de angst, benauwdheid. Dat je dááruit ontkomt, gered wordt, dat is de oergebeurtenis van het Joodse geloof... Exodus. Als hier gesproken wordt over ‘angsten van het dodenrijk’ grepen mij aan... dan ligt ‘Egypte’ om de hoek. Hoor maar: Mitsraim = Egypte; Angst = metsaree..  Uit deze angst, uit dat land is hij ‘verlost’. De dichter heeft dus a.h.w. een persoonlijke herhaling van de Exodus mogen beleven, met uittocht uit de angst en doortocht door de zee en al... Een binnenbijbels voorbeeld hoe je je Bijbelse verhalen mag lezen en toepassen op jezelf. Afin, op dit mini-klaaglied, want dat is het, volgt een mini-belijdenis... (5)

Genadig is de Heer en rechtvaardig;

onze God, hij is vol ontferming:

De Heer hoedt wie argeloos zijn,

bracht mij, geheel verslagen, redding.

 

Aan zichzelf heeft de dichter de redding dus absoluut niet te danken. Dat is wel duidelijk. Hij was al geheel verslagen, verloren, kansloos in het gevecht met de dood... zoals een sterfelijk mens, uiteindelijk ìs... Dàt hij niet verloren is gegaan, ten onder is gegaan, bezweken is.. dat moet wel van de andere kant gekomen zijn, van de Heer, de Levengever, die eeuwig is, genadig, rechtvaardig vol ontferming. Die Heer heeft de wacht over hem gehouden. Hij heeft de vrede weergebracht, hij heeft de verslagene opgericht.. Daarom:

Keer weder, mijn ziel, tot uw rust,

want de Heer heeft het voor u volbracht:

 

Eigenlijk is hij nu klaar met de beschrijving van zijn ‘belevenis-aan-de-rand-van-de dood’, maar opnieuw schiet zijn gemoed vol bij de gedachte wat ‘God’ voor hem heeft volbracht, en nogmaals roept hij die redder-god aan: (8,9)

Gij hebt mijn ziel verlost van de dood,

mijn ogen van tranen,

mijn voet van de val.

Ik wandel vrij voor Gods aanschijn

in het land der levenden.

 

Van het glibberige heen en weer geglij, het bijna of helemaal ten val gekomen zijn, mocht hij overgaan op de ‘rechte en rustige wandel voor Gods aangezicht’ in het land der levenden... Het chiasme in deze verzen (8,9) is compleet: De dood (8) vindt haar overwinnend tegendeel in het land der levenden (9) De voet die dreigde te vallen(8) is over mogen gaan tot een ‘rustige wandel’ voor Gods aangezicht. (9) En nu hij dat zo gezegd heeft, dat zich ook allemaal weer voor de geest heeft gehaald, realiseert hij zich opeens, dat het dus het ‘geloof’ in die God was, dat hem toen recht heeft gehouden... Geloof als basisvertrouwen..

Oók toen hij vertwijfelde... was zijn geloof niet weg (10):

Ik geloofde; óók toen ik sprak:

“Al te diep word ik nedergebogen,”

toen ik heb gezegd in mijn nood:

“Alle mensen zijn onbetrouwbaar.”

 

Hij was ‘volledig terneergebogen geweest’... compleet ‘down and out’.... En zoals dat wel vaker gaat wanneer iemand ‘onderligt’, hij had de sterke indruk, dat iedereen ‘tegen hem was’. Alle mensen zijn leugenaars..., d.w.z. in het Hebreeuwse idioom: Niemand bevestigde zijn trouw aan hem: Iedereen liet hem vallen. En: of het waar was of niet: Hij voelde zich in ieder geval zo: van alle mensen verlaten, ook van God. En toch was het niet zo. Enkel het 'geloof' (in absolute zin) is overgebleven. Die heeft hem zijn trouw bewezen, die heeft hem gered, die heeft hem opgericht. Daarom eindigt ook deze terugblik met de herinnering aan zijn gelofte, toen gedaan: (12)

Hoe zal ik de Heer vergelden

alwat hij voor mij heeft volbracht?

Ja, hoe? Dankbaarheid,dat is het enige wat hij bedenken kan. Dankbaar Gods werk aanvaarden en dan even dankbaar daarin en daaruit léven: (13)

De beker des heils wil ik heffen,

uitroepen de naam des Heren,

de Heer mijn geloften inlossen

ten overstaan van heel zijn volk.

 

Zo dus. De beker des heils heffen? Wat is dat ?

Waarschijnlijk moeten we hier denken aan een ‘plengoffer’,zoals dat als ‘dankoffer voor de goede gave’ wel meer gebracht werd. U weet wel: De eerste opbrengst van de oogst geef je aan God, de eerste vrucht van de wijnstok pleng je God ten offer... En de geloften inlossen, d.w.z.: niet opppervlakkig verder gaan, maar de consequenties trekken uit wat er gebeurd is... Niet zeggen, “zo van dat hebben we ook weer gehad” en dan over gaan tot de orde van de dag, d.w.z. de dag voordat je ontdekte wat voor waarde Gods presentie aan jouw léven geeft... Neen: overgaan tot de orde van de nieuwe dag, de Paasdag, de opstandingsdag... en vandaaruit de rest van je leven léven...

Aan het eind van de psalm herhaalt de dichter die woorden over het dankoffer en de geloften nog een keer en rondt hij op subtiele wijze de psalm af, door naar het begin terug te keren...

Hij had in zijn nood – zo begon de psalm –: de naam des HEREN aangeroepen.

In het hebreeuws qara besjem Adonai:letterlijk: (in) de naam van de Heer roepen..

Daar is dat gelijk aan ‘de (naam des) HEREN aanroepen’: = schreeuwen tot God, bidden , roepen uit de diepte...

toen riep ik de naam des Heren aan:

Ach Heer, laat mijn ziel ontkomen!

Vreemd genoeg keren aan het einde van de psalm deze zelfde woorden weer (17)

Een dankoffer wil ik u brengen,zegt hij (zoals hij al eerder gezegd had)

uitroepen de naam des Heren,

In veel vertalingen staat er dan: De naam des Heren ‘verkondigen’... Maar letterlijk staat er echt precies hetzelfde als in vers 4 qara besjem Adonai: (in) de naam van de HEER roepen .

 

Gemeente,

Het Hebreeuwse taaleigen hier is heel onthullend, en brengt ons als vanzelf bij de kern van de zaak.

Want: Is dat niet eigenlijk precies waarover het gaat, waarop het aan komt: de Naam van de HEER roepen...Dat is = God erbij te roepen... hetzij in je nood, hetzij in je vreugde..

Midden in de nood .... dan is Gods naam roepen = bidden, schreeuwen, roepen: GOD !

In de verlossing.. dan is Gods naam roepen = loven, danken, jubelen: GOD !

Of anders gezegd: de ene keer is het een zin met een vraagteken: U bent er, GOD ??

De tweede keer zijn dezelfde woorden maar dan met een uitroepteken: U bent er, GOD!

En dat ‘er-zijn’, dat is exact de betekenis van de NAAM van God..: Ik ben èr.

Zijn naam roepen, aanroepen, of uitroepen is Hem erbij roepen.. alleen de modus is een andere, de ene keer staat het meer in het teken van de verwachting, dan andere keer meer in het teken van de gedachtenis... Beide keren is zijn aanwezigheid kern en inhoud van zijn naam.

Een dankoffer wil ik u brengen,

uitroepen de naam des Heren,

de Heer mijn geloften inlossen

ten overstaan van heel zijn volk:

in uw voorhoven, Jeruzalem.

 

Zo wordt de gelofte nog eens herhaald en middels dit psalmgedicht (denk ik) ingelost..

Eén deel heb ik nu nog overgeslagen. Want tussen die beide geloften in staat nog een opmerkelijke uitwijding (15,16).

Te kostbaar is het in de ogen des Heren,

de dood van zijn getrouwen.-

O, Heer, uw knecht mag ik zijn,

uw knecht ben ik, zoon van uw dienstmaagd;

want gij hebt mijn boeien ontsloten.

 

God - gemeente - houdt niet van het sterven, van doodgaan. De onderwereld, het dodenrijk is zìjn wereld niet... Dáár krijgt zijn lof ook geen stem.. (zoals menige psalmist God te binnenbrengt als hij in doodsnood is). De Dood is en blijft in heel de bijbel de ‘laatste vijand’. Gods ‘getrouwen’, zijn ‘geliefden’ zijn ‘gunstgenoten’ (NBG) in het Hebreeuws: zijn chassidiem.. die zouden al helemaal niet moeten doodgaan.

Dat vindt God eigenlijk ook. In elk geval: niet zomaar, niet voor hun tijd...

Te kostbaar is -daarvoor - in de ogen des Heren,

de dood van zijn getrouwen.-

Een uitspraak die in andere psalmen gevarieerd wordt. psalm 16:10

Want Gij zult mijn ziel in het dodenrijk niet laten;

Gij zult niet toestaan, dat Uw Heilige de verderving zie.

Een tekst die door de apostel Petrus wordt aangehaald om duidelijk te maken waarom Christus wel verrijzen moest.. of ook: psalm 72:14:

Hij zal hun ziel/leven van list en geweld bevrijden,

en hun bloed zal kostbaar zijn in zijn ogen.

God is niet onverschillig als iemand van zijn geliefde schepselen in de strikken van de dood gevangen raakt.. en sterft. Neen: God trekt partij voor de levenden, het léven... dat hij gegeven heeft, geeft, neen: ìs. De psalmdichter heeft dàt precies van Godswege ervaren. De banden van de dood heeft hij gebroken, menigmaal... en zal hij eens voorgoed breken.., zodat wij bevrijd woden, gered van dood en ondergang... zoals de dichter heeft mogen ervaren.. De verrijzenis van de ZOON heeft dit eens voorgoed in het midden van onze aandacht gesteld.Na dit krachtige getuigenis over ‘zijn God’, de God des levens, verklaart de psalmist zichzelf tot een ‘knecht’ van deze God... (16) Hij is bescheiden. Hij promoveert zichzelf niet meteen tot ‘chassied’.. één van Gods gusntgenoten. Neen hij is allang tevreden dat hij Gods knecht mag zijn. De positie van een ‘huisslaaf’, die geboren en getogen is in het huis van zijn meester, en die ook daar welverzorgd sterven zal is hem genoeg..., D.w.z. gewoon ‘nabij God’ te mogen zijn, gewoon ‘van God’ te mogen zijn, dat is hem voldoende..

Niemand van ons leeft of sterft voor zichzelf alleen.

Zo wij leven, wij zijn des Heren

Zo wij sterven, wij zijn des Heren

Hèm behoren wij toe

Hallelujah. amen.

terug naar de lijst met preken