[ Home ]
[ Up ] [ Als
een luit... ] [ Revius
i/h Liedboek ] [ Revius - gedichten ] [ Revius
en Marot ]
Iacobi Revii: Over-Ysselsche Sangen en Dichten
- Eerste Boeck = gedichten &cetera in de volgorde van Oude Testament
- Tweede Boeck = gedichten &cetera in de volgorde van Nieuwe Testament
- Daarna: gelegenheidsgedichten (treurdichten, epigrammen, emblemata,
actualia)
Hieronder
een kleine selectie uit zijn talrijke gedichten.
Bij verscheidene gedichten heb ik een korte toelichting opgenomen. Nu
vast dit: 14-regelige gedichten zijn niet altijd sonnetten. De typografie
van het origineel is duidelijk genoeg. Ook houdt Revius zich aan het
klassieke rijmschema en de inhoudelijke beweging van het Italiaanse sonnet
zoals dat via Frankrijk (Clément Marot) in Nederland had ingang gevonden.
Veel leesgenoegen gewenst...
NB: surf eens
//dbnl.org/auteurs/auteur.php3?id=revi001 en u kunt zijn
Overijsselsche gezangen allemaal lezen. (ed. W.A.P. Smit, waarnaar ik hieronder
ook verwijs)
-
korte biografische gegevens
-
Verder heb heb twee uitgebreidere opstellen aan Revius gewijd.
1. Jacob Revius in het Liedboek voor de Kerken
(nogal lang en tamelijk ernstig). Hierin wordt aan de hand van de 7 liederen
die van hem in het Liedboek zijn opgenomen een schets gegeven van zijn
culturele en spirituele eigenaardigheden
2. Jacob Revius en
Clement Marot; over een bekend chanson van Marot ("Tant que vivray en age
florissant') en Revius' religieuze herdichting - contrafact - hiervan (nog
steeds niet zwaar op de hand). In dit
cursiefje peil ik naar Revius' adoratie voor Marot en bespreek ik enige
varianten die van dit beroemde chanson bestaan.
Lof Gods
Waer ick een nachtegael, ick wou mijn Schepper eeren
Met sijnen grooten lof altijt te quintileren
Dat bosschen, berch en dal sou deunen vanden clanck,
En de wout-vogeltgens vergeten haren sanck:
K’en ben geen nachtegael, maer in veel grooter eere
Een mensch, het even-beelt van aller Heeren Heere:
Ick wil dan mijne stem doen hooren alle man
En prijsen hem soo hooch en verre als ick
can:
Niet vragende een sier na al het lelijck pruylen
Of misselijck getier van aexters en van uylen,
Versekeret dat hy die eeuwichlijcken leeft
Mijn tong' tot sijnen roem alleen geschapen heeft. I,9
Gods besluit
Gelijk als in een kolk een steentjen valt te gronde
het water werpt terstond een ringsken in het ronde,
en van het eene komt een ander schieten uit,
waarvan een ander straks en weer een ander spruit,
zoodat in korten tijd de oogen daarop dwalen,
de grootte noch 't getal niet kunnend' achterhalen:
zoo gaat het ook met mij, o groote God en Heer,
Van toen mijn tong begon te stamelen uw eer,
het eene denk ik na, het ander valt mij inne,
uw wijsheyt, uw gericht, uw waarheid, uwe minne:
omringen mij te sâam in eenen oogenslag;
en wil ik van het een of 't ander doen gewag,
uw raad en uw besluit mij zoo geheel verslinden
dat ik daarin noch grond noch oever weet te vinden. I, 12-13
Scheppinge

God heeft de werelt door onsichtbare clavieren
Betrocken als een luyt met al sijn toebehoor.
Den hemel is de bocht vol repen door en door,
Het roosken, son en maen die om ons hene swieren.
Twee grove bassen die staech bulderen en tieren
Sijn d'aerd en d'oceaan: de quinte die het oor
Verheuget, is de locht: de reste die den choor
Volmaket, is t'geboomt en allerhande dieren.
Dees luyte sloech de Heer met sijn geleerde vingers,
De engels stemden in als treffelicke singers,
De bergen hoorden toe, de vloeden stonden stil:
Den mensch alleen en hoort noch sangeren noch snaren,
Behalven dien 't de Heer belieft te openbaren
Na sijn bescheyden raet en Goddelijcken wil.
I, 13-14
tekst:
r. 3: veel edities hebben 'reyen' ipv 'repen' (zo ook W.A.P. Smit), zie
echter origineel. Vergelijk gewoon zelf de "y" in het woord luyt (r. 2) met
de letter die in r. 3 staat.
commentaar: De luit is hier een beeld voor de schepping. Op zich niet zo
voor de hand liggend, maar klassiek (zie onder). In het tweede deel van dit
sonnet worden de verschillende snaren per stuk aangeslagen. Hun op het
eerste gehoor wel zeer verschillende klanken vormen samen het harmonisch
geheel van de bonte schepping. God als luitspeler dus. De natuur
is de luit en als God die aanslaat dan klinkt de natuur als 'schepping'.
Sterke theologische positie, met name in het onderscheid en verband tussen
natuur en schepping. De vergelijking van de schepping met een
snaarinstrument is klassiek (o.a. te vinden bij Honorius van Autun in de
12de Eeuw: (PL , CLXXII. 1179): "Summus namque
opifex universitatem quasi magnam citharam
condidit, in qua veluti varias chordas ad multiplices sonos reddendos
posuit..."). Zo ook dit gedicht. Aan dit gedicht en de parallel heb ik een
aparte webpagina gewijd. L.
Strengholt heeft volgende Franse parallel genoteerd (de Geneefse humanist,
vertaler, geleerde, dichter etc... Simon Goulart
in een editie van een groot gedicht over de schepping (la Sepmaine)
van G. du Saluste de Bartas, die in de laatste regels dan ook alle aandacht
krijgt). Marot heeft dit boekje in bezit gehad. Afin: See for yourself !
Sonet
Dieu bandant ce grand Tout d'inuisibles tendons,
En fit vn Lut garni de tout son equipage,
La table de ce Lut fut son diuin estage,
La rosette, les yeux des celestes brandons.
La terre & l'Ocean furent les gros bourdons,
La chanterelle, l'aer, le reste du cordage
Furent les corps meslés, & lá de maint passage
Son pouce fit bondir ses eternels fredons.
Mille accords rauissans par ce rond s'espandirent,
Que fleuues, & rochers & forests entendirent,
Sous des ars si nombreux allans a pas contés.
Les hommes estoyent sourds á la musique auguste,
Quand pour les esueiller Dieu suscita Saluste,
Saluste l'Echo sainct de ses diuins motetz.
(Lofdicht voorin een editie van de poezie van G. du
Saluste Seigneur Du Bartas, Prince des Poëtes François....) |
Ouders
De swaen haer kuyckens broedt opt droochste vande velden,
Maer selver in het drooch verkeertse wonder selden:
Veel ouders seggen: kint, och speent u vanden wijn,
Die met den neus' int nat self al te garen sijn.
I, 45
Soonen
De soonen zijn Gods gaef: t’sijn pylen inde handen
Eens crygers, om daer mee te vellen zijn vyanden.
Maar pylen zijnt almee waer door des vaders hert
Wel menichmael geraect en doorgeschoten wert. I,45
[opm: in hs. van Revius in C. met
plaatsaanduiding ]
Als we de
moeite die vader Revius met zijn zoon heeft gehad, o.a. vanwege diens
overvloedig gebruik van sterke drank in ons achterhoofd hebben, dan is in
beide bovenstaande gedichten dan toch iets van een persoonlijke noot te
horen... |
Afcomst
K' en weet niet hoemen can met redenen verbloemen
Dat luyden sonder deucht op haer geslachte roemen.
Want isser yemant lam of sleypet hy het been
Wat helpt hem dat sijn vaer was rustich op zijn leen?
Stinckt yemant als een groep, wat salt hem connen baten
Dat zijn grootvader roock na soete muscheliaten?
Staet u het heele lijf tot gavel ende ploech
Wat passet u den helm die yemant voor u droech?
T'en is geen edelman die leeft gelijck een verken,
Dewijl den adel rijst wt deuchdelijcke wercken.
I, 45
Coningen.
Op aerden zijn geweest vier groote Conincrijcken
Waer voor de andere de vlagge mosten strijcken:
Ick weet een vijfde noch dwelck hoger is ge-eert,
Dat is, wanneer de mensch hemselven wel regeert. I,
45
uit:
Het Hoghe Lied Salomons
enkele coupletten uit het Vijfde Gezank
op de wijze van den 101sten Psalm
Bruid
1. Mijn oge sliep in weelde zonder zorgen,
Maar 't klein geloof in 't wakker hert verborgen
Hoord' een geklop: mijn zuster, mijn vriendin
Komt laat mij in.
2. Mijn duive wit, staat op, en doet mij open,
Den koelen dauw heeft mij mijn hoofd bedropen.
Veel pijn en smart heb ik om u alleen
Eilaas, geleên.
3. Ik zeide, vriend, 'k en kan mij zo niet rassen,
Mijn lichaam rust, mijn voeten zijn gewassen.
Zoud' ik mijn kleed met moeit' weer trekken aan
En tot u gaan?
4. Mijn liefste trak zijn hand fluks van der deuren.
Mijn herte smolt, mijn ingewand wou scheuren,
Ik vloog van 't, bed om dien die ik bemin
Te laten in.
7. De wachters die de stad omgaan in 't ronde
In plaats van troost mij sloegen wond' op wonde.
Mijns hoofds sieraad en deksel namen zij
Met kracht van mij.
8. Gij dochters van jeruzalem hierbinnen
Vindt gij mijn lief, zegt dat ik krank van minnen
Zo hij mij niet in liefde weer aanziet
Kan leven niet.
19. Mijn lief is mijn, hij zal het ook wel blijven:
Hem koom ik toe, en zal aan hem beklijven.
In ‘t paradijs daar hij mij leiden zal
Ik weiden zal.
I, 113-115
BIJ HOOGLIED: Revius doet volgende tekst ter
toelichting vooraf gaan, weten we meteen hoe hij Hooglied leest (overigens in
een eeuwenlange traditie vanaf Origenes via Bernard van Clairvaux)
Inhoud
Zorgeloosheid der kerke door vleselijk gemak, met
kleinachtinge van Christi woord. Daarop volgende benauwdheid der
consciëntie. Zij valt in de handen van ontrouwe Leraars, zoekt troost bij de
ware gelovige, ende vindt ze. Beschrijvinge der uitnemendheid Jesu Christi,
sterken troost uit zijn bestandige liefde.
|
Lof Jesu Christi
Ghy die Permessi vloet
gaet watersuchtich lecken,
En suyselende droomt van Phoebus met sijn lier,
Cupido met zijn booch, Dione met haer vier,
Comt siet wat soeter drift tot dichten my comt wecken.
Mijn Phoebus is de Son
die t'edel hooft ging decken
Met dorenen getackt in plaets van lauwerier,
Mijn Pegasus dien Geest die met een snel geswier
Sijn vleugelen snee-wit quam ovet hem wtstrecken.
Mijn Cyrrha is het
bloet daer met hy ons genas,
Sijn dobbele natuyr mijn dobbele Parnas,
Sijn rietstock mijne pen, sijn adem diese drijvet.
Sijn leven ende doot
zijn t'ongemeten stof
Van mijnen soeten sanck en zijnen groten lof
Die hier begonnen wort en namaels eewich blijvet. I,182
noten:
Permessi = rivier die van de Helicon (berg vd muzen)
vloeit
Dione = (moeder van) Aphrodite
Phoebus = Apollo, god van muziek/dichtkunst en
zonnegod (+ laurier)
Pegasus = gevleugde paard (vd dichters?)
Geest dien = Mt 3:16
Cyrrha = havenstad van Delphi (toevluchtsoord van
inwoners van Krisa na de verwoesting van hun stad)
Parnassus = berg van Phoebus Apollo, twee toppen
doornen en rietstok = Mt 27:29
Revius vervolgt met een gedicht onder de titel =
T’Selve (d.w.z. 'ook Lof Jesu Christi') en dat is dan het bekende lied
uit het Liedboek voor de Kerken: Zolang als ik op aarden leven zal
(gezang 421) |
Geboorte
Op: Ick sie u wel, al loopty snel
1.
Ick ken u wel, ô
vande hel
Bestormer en
verwinder,
Al legdy hier,
onnosel dier
Gelijck der
menschen kinder.
2.
God eeuwich
Soon, wt uwen troon
Sijt ghy ons
comen nader
Op dat de Heer,
tot sijner eer
Mocht worden
onsen Vader.
3.
Die noyt en
paerd’ u heeft gebaert
En sonder sond’
u teelde,
Op dat de vleck,
en ‘tvuyl gebreck
Van ons geboorte
heelde.
4.
Ons droeven val,
heeft inden stal
O Coninck u
verschoven
Dus maeckty ree,
een reyne stee
Voor al die u
geloven.
5. Int scherpe
strooy
en dempich hooy,
Ligdy met
cleyner lusten
Op dat een dach,
mijn siele mach,
Te sachtelijcker
rusten.
6.
De winter-lucht,
en 'twintgerucht
O Jesu doet u
kermen
Op dat ghy sout,
mijn herte cout
In uwer liefde
wermen.
7.
De naare nacht,
in sware clacht
Doet meerderen u
pijnen
Dies mijn
gesicht, het helle licht
In eeuwicheyt
sal schijnen.
8.
Het soute nat, o
weerde schat
Rolt over uwe
wangen
Op dat mijn
ooch, van tranen drooch
Genade mocht
erlangen.
9.
U handekens, in
bandekens
O heylant sijn
gewonden
Op dat ick zy,
verlost en vry
Van alle mijne
sonden.
10.
U lippen root,
de sondaers snoot
Vertroosten also
soetgens,
Der slangen cop,
daer suldy op
Noch treden met
u voetgens.
11.
U oochgens reyn,
al sijnse cleyn
Doorstralen alle
hoecken,
Ontsienelijck,
maer vriendelijck
Voor die u
aenschijn soecken.
12.
O bruydegom,
weest wellecom
Ick heb u lang'
gebeydet,
Oock in mijn
hert, geboren werd
En nimmer van my
scheydet.
Bloedige sweet
Trage siel, die in my slaept
Geeut en gaept,
Wilt u bruygom niet vergeten.
Waket op, en comt hem dra
Volgen na
Inden hof van Oliveten.
Siet hoe hem u Schepper buckt,
Onderdruckt
Door u eysselijcke sonden.
Siet hoe hem sijn teere huyt
Berstet wt
In wel duysent-duysent wonden.
Ah! sijn sweet is enckel bloet
Met een vloet
Stralende van sijne leden
stralende = stromende
Ah! de aerde drinckt haer sat
In het nat
Sijpende van zijne treden
sijpende = druipende
En my dunckt dat ick aenschou
Desen dou
Opwaerts inde bladen trecken;
Was t’angierken niet snee-wit,
angierken = anjelier
Dat nu sit
Oversaeyt met bonte plecken?
T’blonde roosken gloeyt sijn schoot
Sangels-root;
sangels = bloed (sang) of purper
En de bleecke Tulibanten
tulibanten = tulpen
Sijn verkeert (of droomtet my?)
Op de ry
In gemengde flamboyanten.
flamboyanten = gevlamde bloemen
Maer een bloem int duyre bloet
Opgevoet
Sie ick wter aerden comen;
O hoe lieflijcken bloem!
Die den roem
Allen cruyden heeft benomen.
Godes milde goedichheyt
Wtgebreyt
Over die de sonden rouwen
Is haer alder-soete naem,
Hullepsaem
Diese met geloof aenschouwen.
Droeve siel, die in my weent,
Sucht en steent
Wilt dees bloeme niet vergeten;
Ider hofken dat ghy siet
Draechtse niet
Maer de hof van Oliveten.
I, 218-219
Bovenstaand
gedicht voor Goede Vrijdag is geheel gecomponeerd (qua vorm) naar Frans voorbeeld.
Vgl. bijv. het volgende chanson van Ronsard: (lentelied.)
Quand ce beau Printemps je voy,
J’apperçoy
Rajeuner la terre & l’onde,
Et me semble que le jour,
Et l’amour
Comme enfans naissent au monde..
Typerend is de de eigenaardige regellengte en het
rijmschema.
7.3.7.7.3.7
aabccd...
Psalm 38 van Clément Marot (door de dichters van
Les Pleiades als ouderwetste rhétoriqueur' afgedaan) heeft hetzelfde
rijmschema en regellengte (enkel mnl en vrl rijm is anders).
Voor meer info zie het boek van Strengholt (bloemen in gethsemane),
ook op dbnl) |
Syn bloet sy over ons ende onse kinderen
Het geen u vyant riept tot zijn verderf en schade
Dat roep ick to u oock, ô heylant vol genade,
Maer tot mijn salicheyt, in vieriger
aendacht;
U bloet zy over my en over mijn geslacht.
U bloet sy over my, mijn sonden te versmoren,
En op mijn kinderen, om t’quaet haer aengeboren
Te wasschen, en haer siel te redden van gepijn.
Soo sal der Joden vloeck voor ons een segen zijn.
I, 222
Bovenstaand gedicht gaat direkt vooraf aan het
beroemde (t en syn de Joden niet..): 'zijn heilzaam bloed
kome over ons en onze kinderen', is Revius' bede. De bijbelse
vloek - die dit woord uidrukt - komt bij de Joden terecht en de zegen wordt
enkel voor en door de kerk geclaimd. Hierdoor lijkt dat andere gedicht (zie hieronder) plots niet meer zo'n 'witte raaf' onder de vele antisemitische
(of in elk geval: anti-joodse) teksten in de protestantse traditie - op dit
punt dus nauwelijks hervormd te noemen -. |
Hy droegh
onse smerten
T'en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten,
Noch die verradelijck u togen voort gericht,
Noch die versmadelijck u spogen int gesicht,
Noch die u knevelden, en stieten u vol puysten,
T'en sijn de crijghs-luy niet die met haer felle vuysten
Den rietstock hebben of den hamer opgelicht,
Of het vervloecte hout op Golgotha gesticht,
Of over uwen rock tsaem dobbelden en tuyschten:
Ick bent, ô Heer, ick bent die u dit hebt gedaen,
Ick ben den swaren boom die u had overlaen,
Ick ben de taeye streng daermee ghy ginct gebonden,
De nagel, en de speer, de geessel die u sloech,
De bloet-bedropen croon die uwen schedel droech:
Want dit is al geschiet, eylaes! om mijne sonden.
Aenvechtinge
Ick heb om u genaed' o grote God, gebeden,
Maer och! ghy hebtse my in mijnen druck ontseyt.
Ick heb geroepen om u milde goedicheyt,
Maer hebse niet gevoelt in mijn ellendicheden.
Ick heb om uw liefd' geworstelt en gestreden
Maer hebbe te vergeefs daer lange na gebeyt.
Ick hebbe dick gesocht u mede-dogentheyt,
Maer en verneemse niet tot op den dach van heden.
Hoe licht cost u genae bekeren mijn gemoet.
U liefd' en goedicheyt my trecken tot het goed'.
U mede-dogentheyt vant quade my bevrijden.
Eylaes! wat seg'ick Heer! dewijl mijn herte tracht
Na uwe soeticheyt, so heeft daer in gewracht
U goetheyt, u genae, u liefd', u medelijden.
I, 251
Ban.
Hoedanich is u macht, o donderaer van Romen
Dat wy voor uwen ban
en blixem souden schromen?
Sydy een mensch alleen? of, segt
eens, sydy God
Dat onse vrye siel sou binden u gebot?
So
ghy Godt selve sijt, wat hoeven wy te schricken
Wanneer na Godes wet wy
onse leven schicken?
Maer sydy slechs een mensch, so maeckt
u niet te coen,
Want wy oock menschen sijn waer mee ghy hebt
te doen. I, 253
[rondom het 12-jarig bestand]
Vrede.
Schoon is het gout het schoonste der metalen,
Schoon t'alebast, en t'luchtige crystal,
Schoon is het licht wanneer de son gaet
dalen,
Schoon t'elpenbeen, en t'rosenroot coral,
Schoon is de mey met bloemen sonder tal,
Schoon is de Seeg' met haer becranste
sweerden,
Maer, die de croon moet dragen boven al,
Schoon is de vree de schoonste opder eerden.
II, 19
Vryheyt.
Ick sie dat inde vry-genaemde Nederlanden
Die vry sijn metter daet seer weynich sijn
voorhanden.
Den eenen
is een slaef vanden gemeenen man,
Den ander
van het gelt, de derde vande kan,
En menich, die wel geern een vry-heer heten soude
Gesloten leyt te hoof met ketenen van goude.
O
Nederlant, t'en is den rechten vry-dom niet
Dat ghy
ontlastet zijt vant Castellaens gebiet
En ondertusschen draecht het sware jock der sonden:
zo Dient God, so sydy vry, al waerdy oock gebonden.
II, 19
Bestant.
De Joden veertich jaer de wildernis doorgingen
In moeyte, in gevaer in schaersheyt aller dingen,
Opt eynde van dien tijt en na dien droeven stant
Brocht haer Jehosua in het beloofde lant:
Den oorloch veertich jaer int wilde ons dee lopen,
Nu doet den treves ons t'lant van beloften open
Daer ons de Spangiaert deylt beloften sonder maet
Beloften sonder gront, beloften sonder daet,
En wou dat wy ons selfs met siel en lijf vercoften
Voor een geschildert lant van ydele beloften.
II, 19
[afd: grafschriften]
Uit het
onderstaande gedicht op het overlijden van de Deventerse organist Claude
Bernart (nogal een schuinsmarcheerder, die Revius enerzijds streng heeft
aangepakt, maar ook na gedane boete weer terug in zin ambt van voorzanger
heeft hersteld) kan tussen de regels gelezen worden, dat Revius oog had voor
de kwaliteit van de gemeentezang. Zijn herberijming van de psalmen (uit
haalbaarheidsoverwegingen (wrsch.) nauw aanleunend bij de al bijna sacrosancte
berijming van Datheen) duidt op hetzelfde. |
Op het overlijden van Claude Bernart,
organist, tot Deventer
Het orgel is een beeld van 't leven hier beneden.
Veel pijpen staan d'r in verdeeld in haar geleden,
Een ieder heeft zijn plaats, een ieder zijn geschrei:
Zo is de staat en praat der mensen velerlei.
Gij hoort de lichtste pijp het allerhoogste blazen,
Ook die het minste weet wil 't allermeeste razen.
Nu ziet eens het pedaal, men treedt het met de voet,
En geeft nochtans den dreun daar 't al op steunen moet:
Wat wordt er menig hier met voeten ook getreden
Die deftig is in konst en loffelijk van zeden!
Het orgel houdt hem stil als 't niet wordt opgewekt
Van die de pijpen stelt en de registers trekt:
Ook zou hem het gemeen voorzeker wel bedaren
Wanneer d'r hier en daar geen pijpenstellers waren.
Als ‘t orgel accordeert dan is 't zuiver werk,
Nog beter is de vree in 't land en in de kerk.
Tot psalmen en gebee’n wordt 'torgel recht gebruiket:
O zalig welker keel des Heren roem ontluiket!
Maar ah!, het orgel speelt onwetende zijn lied,
En menig zingt en dankt, en 't hert en voelt het niet.
Hoort vrienden, 't is maar wind, een wind die weinig blijvet
Die ons bij 't leven houdt, en die het orgel drijvet:
Douwt eens een pijpken toe, 't en slaat niet meer geluid:
Stopt ons den adempijp, het leven is er uit.
Dit dacht gij (mogelijk) o Claudi, als de peste
Met een venijnde flits u haastig gaf de reste;
Voor ons wel droefelijk, die uwen zoeten zang
Heeft deugdelijk verheugd zo vele jaren lang,
Maar wenselijk voor u, die eeuwiglijk hierboven
Met een veel schoner stem zult uwen Heiland loven.
II, 39-40
Van een Luyaert
Hier rust de luye Melis Brant.
Wat seg’ick? ‘tis een misverstant:
Hoe can te rusten sijn geseyt
Die nooyt en heeft gearrebeyt?
II, 43
Van Griet en Piet
Ons Griet wil hebben rijcke Piet.
Denckt eens, hoe slim dat dese pry is!
[pry = verachtelijk: vrouw]
Maer rijcke Piet en wil haer niet:
My dunckt, hy is soo slim als sy is. II, 43
Jacobus Revius, 1586 – 1658
Deventerse burgemeesterszoon, vluchtelingenkind, geboren
en getogen in Amsterdam (temidden van Antwerpse ballingen) na vlucht uit
Deventer opgevoed op kosten van de stad Deventer, gestudeerd te Leiden &
Franeker, eminent Hebraicus en Graecus, 2-jarige reis door Frankrijk langs
alle centra van hugenotencultuur en-wetenschap (invloed van Clément Marot,
maar ook de dichters van de Pléiade), predikant te Deventer, revisor van de
Statenvertaling, regent vh theol. college te Leiden.
“Gedragen door een vrouw vol onrust, die met de stad ook het leven van haar
ongeboren kind bedreigden – geboren onder den angst voor het verraad – gezoogd
door een moeder, in zorg om de afwezigheid van haar man, hevig schrikkend door
het toch nog onverwachte verraad – – Revius moeilijk anders worden dan de
zoon van zijn fellen tijd: hartstochelijk in zijn liefde, teugelloos in zijn
haat.”
W.A.P. Smit, De dichter Revius, p 88
enkele werken:
theologie: Griekse vertaling van de
Nederlandse geloofsbelijdenis (1623)
Nederlandse vertaling van Suarez Disputationes
Metaphysicae (1644)
historisch:
uitgave van Epistres Françoises à Jos. I. de La Scala (1624)
Historia pontificum Romanorum
(1632) en Daventria Illustrata (1651)
gedichten: Het Hoghe Liedt Salomons
(1621)
Triumphliedt op de veroveringe van ‘sHertogen-bos
(1629)
Over-Ysselsche Sangen en Dichten (1630,
1634 2de vermeerderde druk.)
Verbeterde psalmberijming van Datheen.(1640)