Opmerkelijk aan het aanminnige lied ‘Op U, mijn Heiland, blijf ik hopen’ is dat de melodie bijna twee eeuwen ouder is dan de tekst. Hierdoor ontstaat er een spiritualiteitsmisverstand. Een zeventiende-eeuwse sololied (tekst en melodie bedoeld om door een zanger:es gezongen te worden, met becijferde bas, barok) wordt een romantisch koraal (vaak dik getoonzet voor koor/orgel). De tekst van het 19de eeuwse lied O du mein Trost und süsses Hoffen (3 strofen) ademt een geheel naar binnen gekeerde laat-piëtistische spiritualiteit (de melodie verschiet hierdoor ook van kleur, — de laatste regel verandert erdoor). De tekst van het 17de eeuwse lied vertelt op een vlotte manier (14 strofen lang) over de 'geestelijke romance' tussen de christen, die verlangend uitziet naar de komst van de 'bruidegom van zijn ziel' (en de muziek - solozang met continuo - past daarbij).
Tekst en melodie dateren uit 1681. Pfarrer Hinrich Elmenhorst (1632-1704) publiceerde in dat jaar een eerste bundel Geistliche Lieder "voor kerkelijke hoogdagen en voor wat er zich zoal kan voordoen in een christenleven". Hij had Johann Wolfgang Franck (1644-±1710) bereid gevonden de muziek aan te leveren, d.w.z. melodieën met een becijferde baslijn. Beide heren waren bevriend, en opera-liefhebbers (d.w.z. vroege Duitse barok-opera, klassieke thema's, niet vergelijkbaar met wat wij bij 'opera' denken, maar wel degelijk: theater). Pfarrer Elmenhorst was op dat moment senior Pastor van de St-Catharinakerk in Hamburg, alwaar Franck kapelmeester was, zoals op de zeer informatieve titelpagina netjes wordt vermeld (C.M. = Capell Meister) transcriptie)
Het eerste lied uit deze bundel, ‘Wo hältst du Dich,
o Held! So lange’
('Waar blijf je toch zo lang, mijn held: mijn hart
verlangt zo naar je... hele tekst
hieronder),
is een lied voor advent geïnspireerd op het Hooglied
(bruid-bruidegom, c.q. het meisje en haar hartsvriend), waarbij het uitzien
naar de komst van de bruidegom wordt omgezet in verlangen naar de komst van
Christus (in de ziel, incl. het beeld van mijn hart als kribbe). Een heel klassieke advents-gedachten-oefening. Dit wordt plastisch, beeldend
en concreet uitgewerkt zoals een barokdichter betaamt (en ons bevreemdt).
Deze bundel vond snel haar publiek (er kwam ook nog een vervolg), maar raakte na 1700 in de vergetelheid (teksten èn melodieën)...
Totdat David Hermann Engel
(1816-1877), organist/componist te Merseburg een aantal van Francks melodieën
opviste en aan zijn stadgenoot Carl Wilhelm Osterwald (1820-1887 - docent aan het gymnasium,
en in die dagen een geliefd stichtelijk dichter)
vroeg om er nieuwe teksten bij te schrijven. Hun bundel met de titel Geistliche Melodieen
Johann Wolfgang Francks zur
häuslichen Erbauung voor één zangstem met
begleiding van Pianoforte verscheen in 1857 en past helemaal in de
romantische
revival van de oude muziek.
Met name het lied op de melodie van 'Wo hälst du Dich, o Held! so lange' kon de
mensen wel bekoren. Het was door Osterwald voorzien van een adventstekst
van 3 coupletten: ‘O du mein Trost und süsses Hoffen’, waarbij hij de
basisgedachte van Elmenhorst heeft behouden, maar piëtistisch gemoderniseerd,
d.w.z. helemaal vergeestelijkt en verinnerlijkt. Het werd
door Ignaz Heim als Choral toegevoegd in een
herduk van zijn zeer invloedrijke Sammlung von Volksgesängen für den
gemischten Chor (ca. 1880?, na nr. 61 (61C) en kwam ook in de Große
Missions-Harfe
(koor/begeleidingsbundel bij de kleine Missionsharfe, een zeer
geliefd christelijk zangboek voor de jeugd, 1883) terecht, — het sprak aan, men voelde de evangeliserende potentie. Zo ziet het er dan
uit:

De vertaling die wij kennen is van de hand van de Utrechtse gereformeerde predikant ds. E.E. Gewin. Die maakte voor de liedbundel Oude en Nieuwe Zangen (1911) van mej. Susanne van Woensel Kooy (1875-1934) een vertaling van de drie verzen. Via de Gezangen nevens de Psalmen in gebruik bij de Gereformeerde Kerken in Nederland (Hersteld Verband) uit 1933 (gezang 83) kwamen de coupletten 1 en 3 ook terecht in de ‘Hervormde Zangbundel' uit 1938 (gezang 7). Er zijn ook andere vertalingen in omloop. In de zangbundel van de Evangelisch lutherse kerk (1902) staat een vertaling van Dirk Chr. Meyer jr. O gij mijn troost en zoet verlangen, o.a. door Jan Zwart tot koraalcantate bewerkt. Johannes de Heer nam in 1920 het lied op in de vertaling van A.J. Hoogenbirk jr, O gij mijn troost en blijde hope (zie onder). Liedboek 1973 behield de twee coupletten van Gewin (gezang 118) maar in de toelichting vroeg Ad den Besten zich wel af of de tekst niet te subjectief was voor een kerkelijke bundel ("Osterwald ... een typische vertegenwoordiger van het geheel naar binnen gekeerde Duitse na-piëtisme." De oprechte toon van m.n. het Duitse origineel gaf echter de doorslag. Van dit voorbehoud is in 2013 (Nieuwe Liedboek, lied 442) geen spoor meer te bekennen, — a sign of the times. In Duitsland zijn alle liederen van Osterwald uit de officiële kerkelijke gezangboeken verdwenen.
In de eerste uitgave van Geistliche Lieder 1681 staat de melodie op de linkerpagina en de becijferde baslijn op de rechterpagina. Solozang met instrumentale begeleiding dus (basso continuo, of uitgewerkt meerstemmig). Het thema: "Bezinning op de menswording van Christus, en het verlangen naar zijn geestelijke komst"

De melodie van ‘Wo hälst du Dich, o Held! so lange’ is een typisch voorbeeld van de mengvorm tussen volkslied en aria die in de 17de eeuw in Duitsland heeft gefloreerd (kruisbestuiving van het Duitse danslied, het protestantse koraal, en de Italiaanse monodie). De melodieën van Johann Schop bijv., maar denk ook aan Andreas Hammerschmidt en Adam Krieger. Een late uitloper hiervan zijn de geestelijke liederen die ons van J.S. Bach zijn overgeleverd (Schemelli). N.B. Ze zijn bedoeld voor uitvoering thuis maar we moeten dat dan niet meteen 'piëtistisch' noemen, want de vroomheid in die liederen is gewoon... orthodox. Gelooft u me niet? De dichter van dit lied, Pfr. Elmenhorst, was in Hamburg de felste tegenstander van de steeds invloedrijker wordende piëtisten. Doorleefde vroomheid, muzikale 'Hausandachten' met muziek die het gemoed raakt: zeker de piëtisten specialiseerden zich daarin. Maar het geloof en de muziek is te belangrijk om aan de piëtisten over te laten. Dat was dan ook exact de reden dat Elmenhorst en Franck hun bundel publiceerden. Als tegenwicht.
Hierboven zag u de originele versie uit 1681. Hieronder de transcriptie, zoals gepubliceerd in het koorboek bij het Liedboek voor de Kerken in 1973.

In de liedbundels uit de negentiende eeuw stond de achtste (laatste) regel anders (dramatischer) genoteerd dan in het 17de eeuwse origineel. Dit kan bij samenzang nog steeds tot verwarring leiden, omdat het Liedboek voor de kerken het 17de eeuwse slot heeft hersteld. Voor de uitvoering van het lied is de zang-wijze cruciaal. 17de eeuws is het een vlot sololied met een maat in drie (laat u niet in verwarring brengen door de lange notenwaarden, die is relatief. het metrum: 3/1). De bruid zingt haar verlangen uit naar de komst van de bruidegom, vrij en beweeglijk, boven een baslijn.
In de 19de/20ste eeuw gaat de melodie slepen, wordt dik geharmoniseerd en kan dus licht ontsporen (sentimenteel in plaats van gevoelvol), — hoeft niet, maar gebeurt wel bijna altijd (klik maar eens een youtube versie aan, samenzang of koor (ouderwets) of jonge evangelische christelijke zanger:es). Hier een standaard Duitse zetting (1912). Daar ziet u ook de alternatieve slotregel (uit de pen van organist/componist David Engel?), stijgend in plaats van dalend, een melodisch-hoogtepunt dat prima past bij de tekst: (1) durchleuchte (3) o Jesus. De zetting geeft ook aan hoe je dat zo expressief mogelijk kunt doen (eerst inhouden, dan fortissimo). Ook de laatste drie noten zijn nog verhoogd, kun je heerlijk neerleggen dus (ritenuto, decrescendo). Past ook prima bij de Nederlandse vertaling: o, zòn van liefde, mijn gemoed.... Logisch dat romantische zielen graag die oude laatste regel zingen, dat voelt zo goed. Dat het misschien geestelijk gezond is je eigen gevoelens ook eens kritisch te bevragen — zoals Augustinus deed toen hij helemaal onderuit ging door de Ambrosiaanse liederen in Milaan — komt bij de meeste hedendaagse zangers niet op...

| K.W. Osterwald (1820-1887) 1857 |
A.J. Hoogenbirk jr. (1848-1920) |
E.E. Gewin (1879-1961) 1911 |
| 1) O du mein Trost und süßes Hoffen, lass mich nicht länger meiner Pein; mein Herz und Seele sind dir offen, o Jesu, ziehe bei mir ein! Du Himmelslust, du Erdenwonne, du Gott und Mensch, du Morgenglanz, ach komm, du teure Gnadensonne, durchleuchte meine Seele ganz! |
1. |
1 Op U, mijn Heiland, blijf ik hopen. Verlos mij van mijn bange pijn! Zie, heel mijn hart staat voor u open en wil, o Heer', uw tempel zijn. O Gij, wien aard' en hemel zingen, verkwik mij met Uw heil'ge gloed. Kom met Uw zachte glans doordringen, o Zon van liefde, mijn gemoed! |
| 2) O dass Du doch mein Herz Dir machtest zu Deiner Krippe, Kindlein hehr, und in ihm schlummertest und wachtest, als wenn es Deine Wiege wär! Dann war in Wahrheit mir gegeben ein selig Ende meiner Pein; ach Herr, dass Du in mir kannst leben, woll erst in mir geboren sein! |
2. |
2 O, werd mijn hart door U verkoren! Gij weet, hoe U mijn ziel bemint en in uw liefde als verloren bij U een veil'ge schuilplaats vindt. Dan werd mij heerlijkheid gegeven, dan kwam een eind aan mijne smart. Wil, Jezus, om met mij te leven, geboren worden in mijn hart! |
| 3) O Heiland, stille mein Verlangen mit Deines Kommens Seligkeit; voll Demut will ich Dich empfangen, mein Herz und Seele sind bereit, mein Denken, Herr, und all mein Sinnen ganz Deinem teuren Dienst zu weihn, o lass mich Deinen Trost gewinnen, o Jesus, ziehe bei mir ein! |
3. |
3 Vervul, o Heiland, het verlangen, waarmee mijn hart Uw komst verbeidt! Ik wil in ootmoed U ontvangen, mijn ziel en zinnen zijn bereid. Ik blijf op U in liefde staren, waar om mij heen de wereld woedt. O, mocht ik Uwe troost ervaren: doe intocht, Heer', in mijn gemoed! |
| Original (Deutsch) | Vertaling (dw) |
|---|---|
|
1) Wo hältst du dich, o Held, so lange, wie sehnet sich mein Herz nach dir. Die Seele lechzet, ihr wird bange, mein traut[e]ster Heiland komme schier: brich an, du Glanz, du Morgensonne, du Heidentrost, du helles Licht, du Gott und Mensch, du Heil und Wonne, wo du nicht bist, da lebt man nicht. |
1) Waar blijf je, o held, zo lang, Mijn hart verlangt zo hevig naar je. De ziel snakt naar je, ze wordt bang, mijn vertrouweling, mijn Heiland, kom snel: breek aan, jij glans, jij ochtendzon, troost der heidenen, helder licht, God en mens, redding en grote vreugde, waar jij niet bent, daar leeft men niet. |
|
2) Die dunkle Nacht bedeckt mein Leben, ich sitz in dicker Finsternis, der Schatte schreckt mich, und darneben der tote Tod trifft mich gewiss. Ach, tausend Ach und tausend Schmerzen, wodurch der bange Gram erwacht, empfind ich all' in meinem Herzen, ganz bin ich eine finstre Nacht. |
2) De donkere nacht bedekt mijn leven, ik zit in dikke duisternis, de schaduw verschrikt me, en voorts treft de dooie dood mij zeker. Ach, duizendwee en duizend pijnen, waardoor de bange angst ontwaakt, voel ik allemaal in mijn hart, ik ben totaal donkere nacht. |
|
3) Heb ich die Augen auf gen Himmel, so merk ich einen Blitz darin. Drauf kränket mich ein Angstgewimmel, ich zweifle fast, wer ich noch bin, so elend bin ich ohn' mein Leben, denn, Jesu! dich, dich fühl ich nicht, und darf die Augen nicht erheben, weil ihnen ihre Lust gebricht. |
3) Als ik mijn ogen naar de hemel ophef, zie ik daar een bliksemflits. Daarop kwelt mij een angstige onrust, ik twijfel bijna aan wie ik nog ben, zo ellendig ben ik zonder mijn leven, want, Jezus! jou, jou voel ik niet, en ik mag mijn ogen niet verheffen, omdat hun de lust daaraan ontbreekt. |
|
4) Wo bist du denn, mein Freund geblieben? Wo bist du? wo? wo bist du? du! Ach! meine Schuld hat dich vertrieben, doch sage mir, wo hältst du Ruh? Erzähle mir's, was ich hier heische, was mein beträntes Antlitz schreit, halt, Jesus spricht: In deinem Fleische hab' ich, o Mensch! dich mir gefreit. |
4) Waar ben je gebleven, mijn vriend? Waar ben je? Waar? Waar ben je? Jij! Ach! Mijn schuld heeft je verdreven, maar zeg me, waar rust je nu? Vertel me, wat ik hier nodig heb, wat mijn betraande gezicht schreeuwt, Stop, Jezus spreekt: "In jouw vlees heb ik, o mens, je voor mij gewonnen". |
|
5) Wie? Gottes Sohn in meinem Fleische, o Feuer! das im Busche glimmt und sehet kein Verderbgetäusche! Gott, der dem Fleisch sein Sein nicht nimmt, mein bestes Teil, du Freudenkrone! Nun weiß ich, was mir Stärke gibt, mein Fleisch vereint mit Gottes Sohne, mein Jesus, der die Menschen liebt. |
5) Hoezo? Gods Zoon in mijn vlees, o vuur! dat in de doornstruik gloeit en geen verderf ziet! God, die het vlees zijn wezen niet ontneemt, mijn beste deel, mijn kroon van vreugde! Nu weet ik wat mij kracht geeft, mijn vlees verenigd met Gods Zoon, mijn Jezus, die de mensen liefheeft. |
|
6) Du bist es, der Verlangen stillet, der matte Seelen wohl erquickt, du bist der Born, der immer quillet, zu dem den Glaubenswunsch geschickt die Väter, gierig deiner Gnade, du bist der Herr, der sie erfreut, durch dich ward ihrer Seelen Schade geheilet und das Herz erneut. |
6) Jij bent het die het verlangen stillt, die vermoeide zielen verkwikt, jij bent de bron die altijd stroomt, waarnaar het geloofsverlangen de vaderen stuurdw, begerig naar jouw genade, jij bent de Heer die hen verblijdt, door jou werd de schade aan hun zielen genezen en hun hart vernieuwd. |
|
7) Brich an, mein Lieht! auch mir zur Freude. Brich an, mein Licht! die Tür ist auf, du Lust im Schmerz, du Arzt im Leide, du Sonne, wend auf mich den Lauf, erwärme mich, und meine Leuchte die mache du mit Glanze licht, du süßer Lebens-Tau! befeuchte, wenn mich des Zornes Hitze sticht. |
7) Breek aan, mijn Licht! ook tot mijn vreugde. Breek aan, mijn Licht! de deur staat open, jij, vreugde in pijn, jij, arts in lijden, jij, zon, wend je loop naar mij, verwarm mij, en mijn lichtgloed geef je glans met jouw licht, jij, zoete levensdauw! bevochtig mij, wanneer de hitte van de toorn mij steekt. |
|
8) Du kamest ehmals auf die Erden und äußertest dich deiner Macht, ein Kindlein warst du an Gebärden, durch Muttermilch auch aufgebracht, in Windeln lagst du eingewunden. In eine Krippen hingelegt: so haben Hirten dich gefunden, durch Engelwort dazu bewegt. |
8) Je kwam ooit op deze aarde en ontdeed je van je macht, een kindje was je, in gebaren. met moedermelk ben je grootgebracht Je werd in doeken gewikkeld. en in een kribbe neergelegd: zo hebben herders je gevonden, daartoe door engelenwoorden aangezet. |
|
9) O Herr! wie wurdst du so geringe, du großer Sohn, so arm, so klein, dass dich der Mutter Arm umfinge, und trunkest ihrer Brüste Wein. O! dass ich dich so mögen schauen, mein Mund der hätte dir mit Lust viel tausend Küsse sollen tauen, aus heilig angeflammter Brust. |
9) O Heer! hoe werd je zo gering, grote Zoon, zo arm, zo klein, dat je moeder je in haar armen kon sluiten, en je de wijn van haar borsten dronk. O! Dat ik je zo mocht zien, mijn mond zou je met plezier duizenden kussen hebben gegeven, vanuit mijn heilig ontvlamde borst. |
|
10) Ich freu mich an dir lieben Kinde, mein dir gelassnes Herz kriegt Ruh. Da ich mich dir vermählet finde, ich spreche meiner Seelen zu: In deinem Jesu dich ergetze, der ohne Sünd' uns gleich geborn, und bringet wieder alle Schätze, die der betrübte Fall verlorn. |
10) Ik verheug me in jou, lief kind, mijn aan jou gewijde hart vindt rust. Nu ik met je getrouwd ben, spreek ik mijn ziel toe: Verheug je in jouw Jezus, die zonder zonde, ons gelijk geboren is, en alle schatten weer terugbrengt, die de droeve Val ons heeft ontnomen. |
|
11) Entweichet denn, ihr Trauerklagen, du Seufzerquelle stopfe dich, ich habe Gott, was sollt' mich nagen? Nicht Angst noch Not verdammet mich, nun werd ich nimmer abgeschieden von Jesu, der zu mir sich tut, durch ihn genieß' ich Gottes Frieden, Gerechtigkeit und frohen Mut. |
11) Verdwijn dan, jullie droeve klachten, jij bron van zuchten, de stop erop!, ik heb God, wat zou mij nog kwellen? Geen angst noch nood veroordeelt mij, nu word ik nooit meer gescheiden van Jezus, die zich aan mij geeft, door hem geniet ik Gods vrede, gerechtigheid en blijde moed. |
|
12) Drum sei, mein Jesu! mir willkommen, mein Schatz, mein allerhöchstes Gut! Der du aus Lieb' hast angenommen, O Heiland! menschlich Fleisch und Blut. Weg, Furcht, nun kann mir nicht mehr schaden die Hölle, Satan, Sünd' und Tod, sein liebes Herz ist voller Gnaden, errettet mich aus aller Not. |
12) Wees daarom welkom, mijn Jezus, mijn schat, mijn allerhoogste goed! Gij die uit liefde hebt aanvaard, o Heiland, menselijk vlees en bloed. Weg, angst, nu kan mij niet meer schaden de hel, Satan, zonde en dood, zijn liefdevolle hart is vol genade, Hij redt mij uit alle nood. |
|
13) Komm, liebster Gast! komm, mein Gemüte und Seele machen sich bereit, du bist und bleibest mein Geblüte, mein Fleisch und Bein in Ewigkeit, mein Herz ist dir geschenkt zur Krippen, o teurer Held! leg dich hinein, ein Lob- und Danklied meiner Lippen soll gleichsam deine Decke sein. |
13) Kom, liefste gast! Kom, mijn geest en ziel maken zich gereed, je bent en blijf mijn bloedverwant, mijn vlees en bloed in eeuwigheid, mijn hart is je geschonken als wieg, o dierbare held! Ga erin liggen, een lof- en danklied van mijn lippen zal als een deken voor je zijn. |
|
14) Nimm auf den aufgelebten Glauben, wie schwach er ist, zu Windeln hin: nicht Not, nicht Tod soll dich mir rauben, du bleibest mein, wie ich dein bin, so schau ich dich im Herzens-Stalle, da du mir neu geboren bist. Und mit der heilgen Engel Schalle rühm ich dich, süßer Jesu Christ! |
14) Neem het herlevend geloof, hoe zwak het ook is, als doeken aan: geen nood, geen dood zal je van mij roven, je blijft de mijne, zoals ik de jouwe ben, zo zie ik je in de stal van mijn hart, waar je voor mij opnieuw geboren bent. En met de klank van de heilige engelen prijs ik je, zoete Jezus Christus! |
TOEGIFT: vertaling Dirk Christiaan Meijer jr. (1839-1908)
o gij mjn troost. mijn zoet verlangen;
mijn jezus, helper in mijn
smart.
mijn ziel begeert u aan te hangen,
o, neem uw intrek in mjn
hart.
gij lust des hemels, heil der aarde,
voor wien 'k aanbiddend
nederkniel.
gij god-mens nooit geroemd naar waarde;
gij morgenster,
verlicht mijn ziel
Och mocht mjn hart de kribbe wezen
waarin het heilig godskind ligt
dan werd ik van mijn smart genezen,
dan had ik kracht tot elke plicht.
dan werd mij troost en moed gegeven,
verdreven d'angst. gestild de pijn.
ach Heer! wanneer g'in mij zult leven
moet g'eerst in rnj geboren zijn.
o, geef gehoor aan mijn verlangen
vervull' m' uw komst met zaligheid.
ik wil in ootmoed u ontvangen;
mijn hart en ziel, zij zijn bereid.
ik
leg gedachten, wil en zinnen,
o, Heiland, aan uw voeten neer.
ik wil u
dienen, u beminnen,
o, neem bij mij uw intrek, heer!
noten
* De titelpagina: I[n]. J[esu]. N[amen]. Geistliche Lieder,
Theils auff die Hohen Feste, Theils auff die Passion oder Leiden Christi,
Theils auff unterschiedliche Vorfallungen im Christenthum gerichtet, schrieb
M[agister]. Hinrich Elmenhorst ältester Prediger zu St. Catharinen mit
J.W.- Franckens, C[apell]. M[eister]. anmuhtigen Melodeyen.
Hamburg, gedruckt bey Georg Rebenlein 1681
** De volledige titel: Geistliche Melodieen Johann Wolfgang Francks: zur häuslichen Erbauung; aus dem 17. Jahrhundert; mit neuen Texten versehen von Wilhelm Osterwald und für eine Singstimme mit Begleitung des Pianoforte; op. 24, neu bearb. von D. H. Engel. Leipzig [u.a.]: Breitkopf & Härtel,