Up   Code   Deïsme  Onderweg

 

FRANCISCUS

 

Heere

sege

deze

spijze

ame. (oud lied)


Gezegend zij het brood
ter langzame verbranding,
opdat mijn ademhaling
geschiede tot den dood.

 

Gezegend ieder uur;
en dat ik weer verbeur,
als ik het niet secuur
in verzen registreer.

 

Gezegend al het zand,
waarin gij ligt begraven;
met sidderende hand
blijf ik de stof boekstaven.

 

Gezegend wind en water,
waarmee gij u uitbreidt
in ongekende mate
van menigvuldigheid.

 

Gezegend ook het paard,
dat uwe oogen heeft;
de warmte van uw huid.
Gezegend al wat leeft.

 

Gezegend al wat sterft
en deel heeft aan de blinde
geheimen van het vinden
der tweede eeuwigheid.

 

eerste publicatie in Thebe (1941), Verzamelde gedichten, p. 294.

 

Bijzonder aardig gedicht van Achterberg. Het 'oude lied', onder de titel, is het kinderlijk eenvoudige gebedje dat we (ik althans) vroeger opzeiden voor het eten. Plechtiger geformuleerd: de dankzegging aan de Schepper voor de maaltijd ons gegeven. Door de titel verwijst Achterberg naar het grote danklied van/voor/door de schepping: het zonnelied van Franciscus van Assisi (opgefriste vertaling). De link met het zonnelied wordt mooi toegelicht in een opstel dat ik onlangs terugvond van Louis van Tongeren. Het artikel zelf is te lang om hier over te nemen, dus enkel de aanloop waarin hij de verwantschap schetst. Het hele artikel kunt u hier lezen. Oh ja, bij het 'paard' dat ook gezegend wordt (waarvoor 'gedankt wordt'): ik dacht eigenlijk spontaan aan Pegasus (dankzij Ida Gerhardt: de hoefslag van Pegasus). Andere associatie, volledig onwetenshappelijk dus: Nietzsche die vlak voor z'n instorting in wenen uitbarst op straat en een oud paard omarmt, dat door z'n eigenaar werd mishandeld.

 

 

Uit een opstel van Louis van Tongeren over de overeenkomsten van dit gedicht met Franciscus Zonnelied.

 

"...In de vele literatuur die er over de poëzie van Gerrit Achterberg is verschenen, wordt meestal ruim aandacht besteed aan de religieuze en bijbelse referenties. Vooral de calvinistische achtergrond van Achterberg wordt dan breed uitgemeten aan de hond van geijkte voorbeelden als "Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken." uit Eben Haëzer (VG 951). Een gedicht dat in dat kader een duidelijke plaats verdient is het gedicht Franciscus (VG 294/5) . Het wordt echter zelden of nooit vermeld wanneer het gaat over godsdienstige referenties en ook bij commentaren of interpretaties vanuit andere invalshoeken wordt aan dit gedicht nooit erg veel aandacht besteed.[...]  het wordt veelzeggender wanneer De Piere in zijn inleiding op dit deel schrijft: ''Een constante is dat de verwijzingen vaak enkel in de titel van het gedicht voorkomen." (J.De Piere, Woorden in een onbepaalde tijd. Inleiding tot de poëzie van Gerrit Achterberg, Groningen 1980). De titel van dit gedicht geeft de richting aan waarin gezocht moet worden, maar veronderstelt bekendheid met de belangrijke godsdienstige figuur uit de 13e eeuw: Franciscus van Assisi, en met diens geschriften. Eén van de bekendste teksten is het Zonnelied, en het gedicht van Achterberg vertoont reminiscenties met het Zonnelied, zowel qua opbouw en structuur als qua indeling en gebruik van themata. De parallellen en verwijzingen zijn zo overtuigend dat we wel moeten concluderen dat Achterberg -in tegenstelling tot de meeste commentatoren- de figuur van Franciscus kende en dat hij diens hymne gelezen heeft. [...]
- Beide teksten vormen een litanie-achtig geheel.
- ledere aanroep is in beide gedichten qua aanhef telkens gelijk: gezegend, en: wees geloofd.
- En iedere keer wordt deze aanroep gevolgd door een nieuw element dat bezongen of beschreven wordt.

- In zijn loflied bezingt Franciscus zijn verbondenheid en nabijheid met het geschapene. De geschapen werkelijkheid spreekt hij in haar oerelementen aan als broeder en zuster.

Dat ook Achterberg deze zegswijze reeds in zijn eerste bundel 'Afvaart' hanteert, versterkt de idee dat hij het Zonnelled gekend heeft. Deze manier van combineren met de woorden broeder en zuster is ons toch door Franciscus bekend?! Het beoogde fragment stoot in het gedicht sneeuw (VG 37) en luidt alsvolgt: "geduwd door broeder winter | en zuster stilte, - zou er | nog tijding wezen, ginter".

- De dank voor de levende natuur om hem heen (zon, maan, sterren, wind, weer, water, vuur, aarde) vormt het oudste deel van de lofzang. Pas vlak voor zijn dood voegt hij er de lofzang aan toe over 'onze zuster lichamelijke dood'. Zowel dood als leven zijn aanleiding om tot lofprijzing over te gaan. Deze twee aspecten vinden we precies zo bij het gedicht Franciscus van Gerrit Achterberg, en bovendien in dezelfde onderlinge verhouding: allereerst de levende elementen en daarna een kort slotstuk over de dood. Achterberg geeft deze overgang heel nadrukkelijk aan. Als  afsluiting, of misschien wel als samenvatting, van de opsomming van levende elementen of elementen die het (aardse ) leven dienen schrijft het het vers: 'Gezegend al wat leeft.'. En direct hièrop volgt 'Gezegend al wat sterft', de inzet van de laatste episode . Deze overgang springt nog meer in het oog doordot alle strofen alleen beginnen met lofprijzing 'Gezegend' , terwijl de vijfde strofe er vóór de overgang ook nog mee eindigt. [...] Het ligt voor de ' hand om een caesuur aan te wijzen tussen de strofen 5 en 6. [...]"

in: Areopagus (blad van de theologische faculteit der RUU, ca. 1984). digitaal