Ad den Besten

Home
Up
Nijhoff's Psalmen
Psalmberijming
Willem Barnard
Schulte Nordholt
Jan Wit
Ad den Besten

Ad(rianus) Cornelis den Besten (1923)

 

Dichter in een traditie

 

Het kerklied heeft - vanzelfsprekend - een aantal eigenaardigheden van alle soorten "groepslied " : kerklied, nationaal lied, volkslied, kinderlied, studentenlied, verenigingslied, etc., - het verschijnsel nl., dat het taalgebruik (in allerbreedste zin; taalmisbruik ingesloten dus) volstrekt niet meer ter zake doet (in die zin, dat alles kan en mag), indien een poiètes-tweeling een tekst /melodie vervaardigt, waar de "club" zich in herkent. Voorbeelden liggen voor het grijpen. Oudere rooms-katholieken kennen het enthousiasme, waarmee een groep het (Latijnse) "Te Deum" uitbrengt, omdat er reden is tot dankbaarheid en zonder dat meer dan vijf procent van de zangers de tekst verstaat. Een groep Nederlanders kan - als de gelegenheid gunstig is - met van ontroering vochtige ogen de eerste strofe van het Wilhelmus zingen, zonder dat iemand (behalve de één of twee litteratuurhistorici) het flauwste benul hebben, wat die zestiende-eeuwse anonymus wou zeggen. Vele malen hebben we een gemeente of parochie enthousiast het lied "Zeven is voldoende" van Barnard horen zingen, zonder dat iemand ooit last had van de kabalistiek waardoor Den Besten soms gestoord wordt ... : maar dan was men dus aan het zingen, zat men niet achter de schrijftafel, maar was levend en ademhalend actief in een groep, die zichzelf terugvond of tesamenvond in dit lied. - Het is een onloochenbaar feit, n'en déplaise alle puristen- of het nu taalmannen of muziekmannen of godgeleerdheidmannen zijn -, dat de kwaliteit van een lied, waardoor de "club" het wenst te zingen, aan geen enkele wetenschappelijk te kwalificeren eigenschap gebonden is.

 

Wat wèl - en dat heeft Den Besten, over wie het hier gaat, kennelijk zeer goed geweten - van het allerhoogste belang is, is de traditie, de aansluiting erbij, uiterlijk en/of innerlijk, de graad van vertrouwdheid die gesuggereerd wordt, - dus ook: de graad van vertrouwdheid met het oude kerklied, die de schrijver van het nieuwe kerklied bezit. - Het eerste nu wat opvalt, wanneer men zich gaat verdiepen in de liederenbijdrage van Den Besten tot het Liedboek voor de Kerk en, is, dat zijn bijdrage zo dicht bij het geijkte taalgebruik, de taaleigenaardigheden, soms zelfs de on- of wantaal van sommige liederen uit de oude bundel(s) blijft. In een paaslied b .v. zijn we (na de rijmwoorden "ontkomen" en "dromen") op weg naar een "bestaan volkomen" i.p.v. naar een "volkomen bestaan". Wie de moeite van het bladeren er voor over heeft, zal waarschijnlijk vooral uitkomen bij Gezang 286 als voorbeeld, waarin Den Besten in wat we hier bedoelen het verst gaat. Onwillekeurig leest men er althans overheen, dat er niet zonder meer hetzelfde staat als in veel traditionele liederen. - "Onze tijden" zijn weer "donker", zoals het al eeuwen is. De "kleinen" (niet: de "goeden", - maar er is een nauwluisterend oor nodig om het verschil te signaleren) worden opnieuw vervolgd (idem), en wij horen daar (door Gods genade natuurlijk) bij. Wij worden aangespoord om te strijden (in het geestelijke; allicht) voor het rijk van de Heer, die als een Voltaire avant-la-lettre voor ons uit trekt "gegord met recht en rede". Wat het woordgebruik aangaat: "honen", "gewapend tot de tanden", ."in gloed staan", "gelouterd", "het scherp van zwaarden" , "leuzen schallen", "aan hun waan vervallen". Zing dit lied met een (wat traditioneel geaarde) gemeente op de mooie melodie 139 II van het Evangelisches Kirchengesangbuch en het zal feilloos functioneren. Het is een goed lied, het sluit aan bij het gewende, het heeft een duidelijke inhoud die moeiteloos per strofe te volgen is, het past zich vrijwel overal prachtig aan bij de melodie.

 

Voor een deel ligt Den Bestens traditionaliteit (waarvan het bovenstaande het meest extreme voorbeeld vormt) natuurlijk aan de aard van de man, voor een deel aan zijn besef van relativiteit ten aanzien van het persoonlijk eigene, voor een deel ook zal het voortkomen uit zijn intense omgang met de psalmen en met de Duitse geestelijke liederen, waarmee hij zo lang bezig is geweest. - Zelf formuleert hij (brief van 6 dec. 1973):

"Wat niet zeggen wil dat we ons van het in de traditie gegevene hooghartig zouden hebben afgewend ( ... ). Nee, ik heb zelf van oudere dichters ( ... ) dankbaar geleerd. Al het beeldenstormerige is mij dan ook vreemd. Te goed weet ik (en heb ik altijd geweten), dat uitdrukkingen van christelijk geloof die allang achter de horizont geschoven leken, op zeker ogenblik ineens weer actueel kunnen blijken. Ook het omgekeerde is trouwens te verwachten: dat liederen van ons, die op het ogenblik veel en graag gezongen worden, wel weer eens zullen hebben uitgediend, misschien voorgoed".

 

Uitgediend? Voorgoed? - Sommige, allicht. Maar de (geestelijke) kleinkinderen en achterkleinkinderen van Ad den Besten zullen weer doen wat hij gedaan heeft voor het Duitse kerklied, en uitgraven wat waard is bewaard te blijven. De vertaalde en bewerkte Duitse liederen zijn Den Bestens meest omvangrijke bijdrage tot het Liedboek: 58 liedteksten; naast één vertaling uit het Engels en 28 eigen gedichten. Natuurlijk zal hij in zijn enthousiasme gesteund zijn door de dichter-vriendengroep waarin hij werkte, maar deze groep gezangen komt toch voort uit 'zijn belangstellingssfeer, uit zijn - gegroeide - verbondenheid ermee en bewondering hiervoor, uit zijn vakmanschap en - vooral - uit zijn gave, al deze typisch-Duitse rhetoriek, het Duitse piëtisme en de Novalisromantiek, aan te doen sluiten bij de traditie van de reformatorisch-Nederlandse kerkzang. Wat zijn inspiratie voor al deze werkzaamheid betreft, deelt Den Besten in zijn inleiding op de bundel Loflied voor tegenstem mee, dat hij, van zijn prille jeugd aan, graag heeft gezongen, ook van jongsaf een vrij duidelijke tegenzin voelde tegen liederen uit de bundel van de Nederlandse Hervormde kerk, en er ouder wordend geleidelijk achter kwam,

"dat steeds meer dit ene mij hinderde: dat er welbeschouwd zo weinig geestelijke liederen zijn, waarin ik als christen van deze tijd zonder voorbehoud mijn eigen geloof, mijn eigen hoop en liefde mee-uitgesproken vond ( ... ). Is niet het kenmerk van het kerklied in Nederland ( ... ) nu juist zijn innerlijke armoede, zijn stereotypie en beperkte horizon? Al te zeer wordt het door piëtisme enerzijds, door vrome zelfgenoegzaamheid anderzijds bepaald".

 

Niet, zo vervolgt Den Besten, dat er niet veel vroomheid wordt uitgesproken en innigheid tot uitdrukking gebracht, waarop hij jaloers zou kunnen zijn, niet dat er niet ontzaglijk veel in de traditie te vinden is, dat (hoe moeilijk toegankelijk ook) een echt stuk geloofsinhoud en -ervaring zou dekken, -

"maar hoe weinig liederen zijn er, die iets van de twijfel en de onzekerheid uitspreken, waardoor in onze tijd geloof vrijwel steeds wordt begeleid ( ... ). Wanneer het geestelijk lied, waarin, hoe dan ook, de mens zijn God looft en belijdt, niet bereid of in staat is de tegenstem van de twijfel, de klacht en de áánklacht, het appèl en de critiek ook, in zich op te nemen - zoals dat bij de psalmen het geval is -, zou ik niet weten hoe de kerk in de toekomst nog zingen moet ( ... ). Misschien zijn vele van deze liederen wel speciaal gedicht voor wat er naar mijn besef aan tegenstem in de kerk moet klinken".

 

De belofte, vervat in deze critische uiteenzetting, heeft Den Besten in zijn eigen liederen duidelijk vervuld. Bij voorbeeld in het - heel bedachtzaam maar duidelijk geformuleerde - Gezang 349, waaruit de gemeente toch moet afleiden, dat de hongerenden de gerechtigheid Gods moeten leren kennen uit onze rechtvaardigheid. Of in Gezang 486, waarvan de eerste strofe de thematiek al zéér duidelijk maakt:

Wij rijken, zeer door U bemind,

die eeuwenlang uw woord bezaten,

hebt Gij ons, Here, doof en blind

met wat Gij gaaft alleen gelaten?

 

Den Besten wil duidelijk een tegenstem zijn, hij wil ook verstaan worden door de gemeente, waarvoor hij schrijft: hij slaagt in beide. Waarschijnlijk is dit het meest wezenlijke van Den Bestens omvangrijke bijdrage tot het Liedboek voor de Kerken, dat hij eigentijdsheid en traditionaliteit, met een scherp aanvoelingsvermogen voor de behoeften van de zingende gemeente, ook (en dat is wat voor een man, die meer dan negentig dichtbundels gepatroneerd heeft! ) zonder enige angst voor het kwetsen van nu vigerende litteraire gevoeligheden, op een haast vanzelfsprekende manier bij elkaar heeft gebracht en met elkaar heeft vervlochten.

Th.G.