Willem Barnard (1920-2010)

Home
Up
Nijhoff's Psalmen
Psalmberijming
Willem Barnard
Schulte Nordholt
Jan Wit
Ad den Besten

Willem Barnard (1920-2010)

 

 

 

De Dienst van het Lied.

 

Het aandeel van Willem Barnard aan het Liedboek van de kerken bestaat uit 76 liedteksten. Daaronder is er één "naar Revius", zijn er 16 uit het Engels, twee uit het Duits en twee uit het Latijn vertaald en/of bewerkt. Met 55 eigen liederen levert hij wat dit betreft van de eigentijdse dichters de omvangrijkste bijdrage. De Engelse liederen stammen op drie na alle uit de 18e en 19e eeuw en alle teksten (op Gezang 255 na) zijn te vinden in The English Hymnal, het gezangboek van de Anglicaanse kerk. Barnard heeft zelf het één en ander over de dichters en hun liederen (soms dan weer naar aanleiding van vertalingen van anderen) geschreven: over Isaac Watts** en John Keble** in Huis, tuin en keuken; nog eens over Watts, over Charles Wesley en over Henry Francis Lyte in Op een zuil zitten.

Dan de eigen liederen van Barnard. Hij schrijft erover:

"Daar in Amsterdam vond ik omstreeks 1957 mijn bestemming. Tenminste, zo kun je wel zeggen, want met de Amsterdamse Nocturnen begon voor mij een levensfase die eigenlijk nog voortduurt. Ik hield "poëzie" en "theologie" niet langer van elkaar gescheiden, maar lapte de voorgeschreven kadasters aan de kothurne* en ging zelf schrijven naar het mij goed docht. Ik ging de Schriften lezen met alle oren en vingertoppen, horende schrijvende, vertolkende. Ik ging als taalman dienst doen in de gemeente. Toen kwamen de liederen. En later de liturgische teksten, de gebeden. Toen kwam ook de vervreemding van de denkmethodes en de spraakgebruiken van een onmusisch-geworden theologie (of andersom: dat eerst, – en zódoende!) "(brief van 4 dec. 1973).

 

Daar in Amsterdam dus, in de Hervormde Maranathakerk, beginnen in de eerste maand van 1957 de dinsdagavonddiensten, de Nocturnen, met nieuwe gebedsteksten, met nieuwe liedteksten, een wekelijkse woord- èn tafelgemeenschaps-viering, waarin de wedergeboorte van het Nederlandse reformatorische kerklied eigenlijk begonnen is (door Barnard, maar met een kerkeraadscommissie – "Groot-Zuid"  – en een collega-predikant – Overbosch – met wie het allemaal kon; en, niet te vergeten, met een muzikant – Mehrtens – die er geregeld de noten bij componeerde).

Terwijl Barnard aan de psalmberijming werkte op grond van een formele opdracht, ontstonden de liederen zowel in Amsterdam als later in Rozendaal bij Arnhem free lance:

"Ik schreef ze in opdracht van mensen die dat zelf nog niet wisten, een gemeente die er-om-heen ontstond! Later heeft de commissie (vanaf 1960; n.l. de Hervormde, later de Interkerkelijke Commissie voor de Gezangen. Th. G.) die liederen 'gecanoniseerd'" (brief van 4 dec. 1973).

 

Op vele plaatsen heeft Barnard zijn motivatie voor dit dienstwerk, misschien wel de laatste rechtvaardiging van zijn – zeer groot – dichterschap, onder woorden gebracht: in verschillende hoofdstukken uit Tussen twee stoelen, uit Huis, tuin en keuken en – weer – in het in 1973 verschenen Op een zuil zitten. Daarin vinden we de hartekreet waaraan de titel van deze alinea's ontleend is, omdat hij zo karakteristiek is voor Barnard,  De dienst van het lied (blz. 138/40). De voornaamste passages eruit:

"Wanneer het gaat over de 'bediening des Woords' ( ... ) denkt men meestal aan de 'preek ', de toespraak van een predikant. En ach, die predikanten! Ze zijn ook maar bloedjes van mensenkinderen, zelden loopt er een chrysostomus, een 'guldenmond' tussen! Maar waarom zouden wij uitsluitend of zelfs in de eerste plaats denken aan préken als het om die 'bediening' gaat? ( ..... ) Voordracht van de Schriften, dat is primair; en uitleg erbij, bescheiden terzijde, verbindende tekst, vingerafdrukken in de marge, dat is de ambachtelijke opdracht van de theoloog! Maar àls die Schriften dan eens zo naar voren zouden komen, dan zou meteen blijken hoe onontbeerlijk in de gemeente het dichterschap is. Want poëzie is het grootste deel van de bijbel en waar het niet formeel herkenbaar als poëzie afgedrukt staat, is nog de manier van zeggen, ja de manier van denken beeldend, zodanig als in onze cultuur alleen nog bij dichters gevonden wordt. En daarom is geen enkele theorie over ambten of diensten voor mij overtuigend, die niet volmondig spreekt over de dienst van de dichter, het ambt van de voordracht, de musische taak van cantor en lector, vertaler en vertolker ! ( ... ) En dikwijls is het ook een zaak van gezamenlijk ter hand (ter keel! ) genomen vertolking bij monde van een lied. Het gaat van oudsher in de kerk zingend toe. Het gaat sinds de hervorming in een groot deel van de kerk toe met zang van allen, in koraal, in samenzang. Maar tot nu toe was vaak dat gezang een uiting van vroomheid veeleer dan een inning van geloof. En wij zingen niet in de eerste plaats omdat we pneuma te véél hebben, Geest in volheid, maar omdat we adem te kort komen en al zingende met volle teugen ons het geloof te binnen brengen, herinneren! – Daarom spreek ik met nadruk in dit verband ook over de dienst van het lied, want dat is een mogelijkheid om samen, eenstemmig of in beurtzang, de Schrift te openen, het Woord te bedienen, deel te nemen aan die hoogheilige taak waar meestal in het enkelvoud over gesproken wordt, de taak van verbi divini Minister. Ik kan dáár niet over spreken zonder meteen te spreken over de dienst van het lied. Het lied is een vorm van 'bediening des Woords'. Als het dat niet is, hoeft het voor mij niet in de kerk. ( ..... ) Het is niet omdat ik zelf één van het taalambacht ben, dat ik dit zeg. Maar ik merk het telkens weer: mijn geloofsvorm is (wat Frits Mehrtens noemde): zingend geloven."  

 

Nu is dit natuurlijk voor Van der Graft / Barnard van den beginne zo geweest. Zijn oudste dichtbundels tonen al dat deze dichter dicht / zingt over/vanuit zijn (on)geloof. Vanaf 1950 gaan in de persoonlijke lyriek het ambt, de gemeente, de bediening van woord en sacrament een steeds grotere rol spelen, zodat we nu en dan zelfs op teksten stuiten, die de gemeente heel goed in de mond zou kunnen nemen, bv. "Wij krijgen elkander lief" (het derde van de Liederen voor de gedachtenis des Heren). Vanaf 1957 begint het maken van kerkliederen; en als dan in 1973 , na een lange onderbreking (de vorige was van 1961) weer een bundel lyriek verschijnt (Na veertig), is het pseudoniem overbodig. Ook de dichter heet nu Willem Barnard (of kan – de speelse, weinig opvallende lettertjes in het gras op het kaft – de dominee met Guillaume van der Graft worden aangeduid?). – Deze geleidelijke integratie van dichterschap en predikambt is voor het Liedboek van de Kerken bijzonder vruchtbaar geweest. Niet om het zeer grote aantal liederen dat Barnard heeft bijgedragen, zelfs niet om het zeer hoge niveau van deze bijdrage, maar primair om de eigen aard hiervan.

Op een groot aantal plaatsen in zijn brieven waarschuwt Paulus tegen de mythen, die de cultuur van zijn christenen beheersten. Ze moeten weten dat ze niet meer "als slaven onderworpen zijn aan de elementen van het heelal .. (Galaten 4: 3); ze moeten zich niet meer laten meeslepen "door waardeloze, bedrieglijke theorieën, puur menselijke bedenksels, die de zogenaamde elementen van het heelal verheerlijken maar Christus bestrijden" (Colossenzen 2:8); want, zegt hij, we zijn "met Christus aan de cultus van de wereldelementen afgestorven" (id., 20), omdat "noch de dood noch het leven, noch engelen noch boze geesten, noch wat is noch wat zijn zal, en geen enkele macht in den hoge of in de diepte, noch enig wezen in het heelal ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods" (Romeinen 8:38-39). Wat de oude culturen voor de komst van het christendom hebben gedaan: allerlei natuurgegevens, van een simpele bliksemstraal tot de allesbeheersende vruchtbaarheid van de aarde en de mens, tot goden maken: mythiseren dus, - dat doet de laatste eeuw onze cultuur ook weer; onder invloed van een heel complex van factoren: ontkerstening, godsdiensthistorische studie, popularisatie van psychologie en psychiatrie, etc. - Wanneer de potentiële dichter Willem Barnard met de dichters en filosofen van zijn tijd (we zijn dan in de veertiger jaren) in aanraking komt, vindt hij - vooral in de lyriek- al een complete mythische thematiek, een volledige 'moderne' mythologie klaarliggen, die ook velen aanspreekt en die de leefwereld is geworden van een groot aantal dichters. Enerzijds is hij gevoelig voor dit soms bijzonder-aangrijpende dichterwoord (denk bv. aan een Roland Holst), anderzijds is hij een diepgelovige christen, die weet? ontdekt? aanvoelt? dat zijn taal door een nieuw soort heidendom ontkracht, verarmd dreigt te worden. Moet hij, als Paulus, waarschuwen en afwijzen? Het kan een vraag voor hem zijn geweest in die vroege jaren. Maar als hij in 1954 de bundel Mythologisch publiceert, heeft hij zijn antwoord gevonden. De twintigste-eeuwer (bedrogen door rationalisme en rationalisatie, door positivisme en door de resultaten van de exacte wetenschappen) heeft weer (afgezien van logische betekenis en functie) gevoel gekregen voor de primitieve symboolwaarde die de dingen kunnen hebben, voor de geesteshouding die door het vinden van mythen en symbolen een zakelijke taal poëtisch en vruchtbaar kan maken. En met de bijbel in de hand - wat hebben de Israëlieten ànders gedaan dan de levensbeschouwingen waarmee ze begonnen zijn en waartussen ze geleefd hebben ontmythologiseren? - is het eigenlijk niet zo vreselijk moeilijk onze moderne mythologische dichtertaal tegen het bijbels spraakgebruik aan te leggen en dan nieuwe en voor ons vertrouwde beelden en variaties te vinden ... tenminste, als men, zoals Barnard, de gave "toevallig" heeft. Aldus "De Nieuwe Eeuw" van 4 dec. 1954 (althans naar de bedoeling; de bespreker van Mythologisch zegt het een beetje moeilijker).

 

Intussen moet ook in 1968 Ad den Besten in het Jaarboek voor de eredienst van de Nederlandse Hervormde Kerk (blz. 52 e.v.) nog in het geweer komen om Barnards "heidense" mythologie te verdedigen. Inderdaad was/is wat Barnard doet vrij ongewoon in christelijke middens; en wellicht is het heel nuttig dat iemand er nog eens grondig op gaat studeren (dichtwerk en liederen) en de ontwikkeling simpel en helder uiteenzet. Iedere gezette lezing van Barnards liederen maakt. steeds meer duidelijk, dat zich hier een groot dichterschap verbindt met een trouwe aandacht voor Gods woord en een mannelijke - ook eisen stellende! - zorg voor de gemeente in dienst daarvan. En zesenzeventig maal zo vaak als één van deze liederen gezongen zal worden, zal het resultaat zijn/worden: een woord-dienst in gezang, een dienst van het lied.

Th.G.

 

P.S. Het ging niet altijd van een leien dakje. Zeker als de voorstellen terugkwamen van de leescommissies, vol dominees. Zie deze 'uitbarsting' van Barnard, die het zelfs tot in zijn Verzamelde Gedichten heeft geschopt (niet geheel terecht, want dit is toch vooral rijmelarij (hoewel het 3de couplet wel doel en hart treft)

 

Nooit meer zal ik mij laten lijmen
ambtelijk voor de kerk te rijmen
met de synode officieel
als een groot bot mes op de keel.

 

Nooit meer zal ik mij laten lijmen
Als Simson bij de Filistijnen,
het praten van de dominees
kortwiekt mijn lied en maakt mij hees.

 

De ware kerk is als een bruid,
zij ouwehoert niet in en uit,
maar zingt met tranen in haar strot
van haar eeuwige rijmwoord God.

 

Guillaume van der Graft

'Verzamelde Gedichten', p. 786. Er staat zelfs een datum bij: 28 september 1966....