Calvijn geniet |
|
|
“Weg dus met die onmenselijke filosofie, die ons slechts het noodzakelijk gebruik der aardse dingen wil toestaan en ons het genot ontzegt ons te verheugen in Gods weldaden.” (J. Calvijn)
Deze zin uit:
Het gulden boekske over de rechte christelijke wandel, eigenlijk gewoon
een tirage à part van enkele hoofdstukken uit de Institutie
(zie voetnoot): U kunt dezelfde zin nog
vinden in de laatste druk van de Institutie, het gaat dan om het stuk
over : De vita hominis christiani (referentie: BOEK III, hoofdstuk X,
3).
V. Het gebruik der aardse goederen
1. Het zondig verachten van de aardse goederen.
De Heilige Schrift toont ons duidelijk aan, hoe de aardse goederen op de rechte wijze gebruikt moeten worden. En dat is iets, dat bij een recht Christelijke wandel allerminst verwaarloosd mag worden. Immers om te leven, moeten wij gebruik maken van hetgeen nodig is tot onderhouding des levens, en kunnen wij zelfs zulke dingen niet vermijden, die meer schijnen te dienen tot veraangenaming dan dat zij noodzakelijk zijn. Het komt er dus vooral op aan, dat wij een juiste maatstaf weten te verkrijgen om ze met een rein geweten te gebruiken, hetzij ter vervulling onzer behoeften, hetzij tot ons vermaak. Deze maatstaf geeft de Heere ons in Zijn Woord, als Hij ons leert, dat dit leven voor de Zijnen een reis is naar het hemelse Koninkrijk. Als nu dit leven slechts een doortocht is, dan is het duidelijk dat wij de goederen er van slechts zó mogen gebruiken, dat zij onze reis eer bevorderen dan belemmeren. Daarom geeft Paulus ons terecht de raad (1 Cor. 7 : 30vv), deze wereld te gebruiken, als niet misbruikende, en te kopen als niet bezittende. Maar omdat dit een moeilijk terrein is, waar men gemakkelijk naar verschillende kanten kan afglijden, zullen wij trachten een vast steunpunt voor onze voet te vinden. Er zijn sommigen geweest, overigens goede en heilige mannen, die er zich verstoord over maakten, dat overdaad en onmatigheid steeds teugelloos alle perken te buiten gaan, en wijl zij dit gevaarlijk kwaad gaarne wilden te keer gaan, vonden zij daartoe geen beter middel, dan te zeggen, dat de mens slechts het noodzakelijk gebruik der aardse goederen vergund is. De bedoeling hiervan was wel goed, maar de maatregel ongemeen streng en zeer gevaarlijk. Want op die wijze werd het geweten binnen engere grenzen beperkt, dan in Gods Woord staat aangegeven. Men moet zich dan volstrekt onthouden van alles, wat men ontberen kan, en men mocht, als men daarnaar handelde, nauwelijks iets meer nuttigen dan dagelijks brood en water. Nog strenger was de oude wijsgeer Crates van Thebe, die zijn schatten in de zee wierp, omdat hij meende dat ze hem in het verderf zouden storten, als hij ze bleef behouden. Anderen daarentegen zoeken een voorwendsel om de begeerlijkheid des vleses te bemantelen ende losbandigheid ervan te bevorderen, en dezen nemen als vaststaand aan – wat ik hun niet toegeef – dat de vrijheid in uitwendige dingen geen beperking nodig heeft, maar dat aan ieders geweten moet overgelaten worden, hoever hij zijn vrijheid wil uitstrekken. Nu kan en mag weliswaar het geweten niet aan vaste en nauwkeurige voorschriften gebonden worden, maar als de Heilige Schrift enige algemene bepalingen omtrent het gebruik der aardse goederen vaststelt, moeten wij ons daarnaar richten. Hier geldt dan vooral de stelling, dat alle gebruik der gaven geoorloofd is, als het beantwoordt aan het doel, waartoe de Schepper Zijn gaven geschonken heeft, overmits Hij dit tot ons welzijn en niet tot ons verderf gegeven heeft. Wij zijn daarom ongetwijfeld op de rechte weg, als wij het doel der gaven bestendig in het oog houden. Indien wij nu onszelf afvragen waartoe het voedsel geschapen is, zullen wij bevinden, dat het niet alleen moet strekken om onze behoeften te stillen, maar ook tot ons genot en genoegen. Evenzo beoogt Hij met de kleding niet alleen onze nooddruft, maar ook onze sier en onze tooi. Gras, kruiden en vruchten dienen onderscheiden doel, maar ook om ons door het gezicht en de aangename geur te verlustigen. Als dat niet zowas, zou de Psalmist niet onder de weldaden van God rekenen, dat de wijn het hart des mensen verheugt en zijn aangezicht doet blinken van olie (Ps. 104 : 15). Dan zou de Heilige Schrift niet op zovele plaatsen de lof van God vermelden, wijl ons dat alles door Hem geschonken is. De gaven der natuur zelf tonen ons duidelijk genoeg, waartoe en in hoeverre wij er ons van bedienen mogen. Of zou God aan de bloemen zo'n uitnemende schoonheid en een zo aangename geur geschonken hebben, opdat wij ons zouden bezondigen door ons in de schoonheid er van te verlustigen? Of is Hij het niet, die de kleuren zo geschakeerd heeft, dat Hij de ene nog aangenamer maakte dan de ander? Is Hij het niet, die aan het goud en zilver, aan het marmer en ivoor Zijn glans verleende, opdat het kostbaarder zou zijn dan andere metalen en gesteenten? God zelf heeft dus vele dingen voor ons begeerlijk gemaakt, ofschoon zij niet rechtstreeks voor het gebruik noodzakelijk zijn. Weg dus met die onmenselijke filosofie, die ons slechts het noodzakelijk gebruik der aardse dingen wil toestaan en ons het genot ontzegt ons te verheugen in Gods weldaden. Deze leer toch kan van de mens slechts een gevoelloos stuk hout maken.
2. Het beteugelen der zinnelijke lusten..
Maar niet minder moeten wij aan de andere kant... & cetera
Hier de eerste editie, de Engelse uit 1549:
Hier de Latijnse uit 1550
|
This site was last updated |
|
|