Monument voor de Statenvertaling
In 1937 (300 jaar Statenvertaling) verscheen er een
prachtig boekje bij de erven F. Bohn n.v. te Haarlem:
De Statenvertaling, 1637-1937, in 1977 herdrukt door Ton Bolland.
Het crême de la crême
van de toenmalige historici (D. Nauta, C.C. De Bruin),
bijbelwetenschappers (Joh. de Groot, J. de Zwaan, F.W. Grosheide) en
literatoren (J. Heinsius en R. Houwink) heeft hiermee de Statenvertaling
gegeven wat het toekomt: respect gebaseerd op feiten, d.w.z. voorbij
klakkeloze verering en onrechtvaardige kritiek.[1]
Uit het artikel van Joh. de Groot (Oudtestamenticus) over het
wetenschappelijke nivo van de vertaling van het OT, kopieer ik hieronder
enkele lange uittreksels. Zéér leerzaam... en goed geschreven, nog in de
oude spelling maar dat zal ons niet hinderen.
De Statenvertaling van
het Oude Testament
als wetenschappelijk
werk
door Joh. de Groot
Bijbelvertalen
is een hooge en steile kunst; er zijn getrainde bergbeklimmers voor nodig,
die aan zware eischen moeten voldoen. Een wetenschappelijk minderwaardige
vertaling is altijd een slechte vertaling. Dat geldt van elk boek, maar
inzonderheid van de Heilige Schrift: „een slecht vertaald Woord Gods is niet
het woord van God, maar van mensen”. Terwijl omgekeerd geldt: een
wetenschappelijk hoogstaande vertaling van den Bijbel kàn een goede
vertaling zijn.
[… Toetsing van de wetenschappelijkheid
acht hij legitiem om drieërlei redenen
(de wens van de Synode;
de kwalificatie van de vertalers en revisoren; de
gevolgde methode)
- p. 93-95].
Allereerst omdat zij blijkens den wensch van de Dordtsche
Synode en krachtens de opdracht van de Staten-Generaal
der Vereenigde Nederlanden een wetenschappelijk goede vertaling moest zijn,
die de bestaande zou vervangen. Want deze waren destijds slecht. Men had
vele Bijbeluitgaven, ook in onze taal; maar de kwaliteit was omgekeerd
evenredig met de kwantiteit. In het begin van de zeventiende eeuw werd
zoowel in de godsdienstoefening als in het gezin het meest gebruikt de
zoogenaamde Deux-aes-bijbel van de hand van Godfried van Winghen,
voor het eerst gedrukt in 1562, eigenlijk een met behulp van andere
vertalingen gewijzigde overzetting van Luthers Bijbel. Deze Lutherbijbel in
Nederlandsche woorden wemelde van fouten en huldigde een al te vrije
tekstbehandeling, vooral wat het Oude Testament betreft. Men wist algemeen,
dat Luther menigmaal te dicht bij de Vulgaat gebleven was en dat de
overigens bij het publiek zeer geëerde Deux-aes-bijbel
wetenschappelijk op een laag peil stond. Marnix van St. Aldegonde, een
uitstekend Hebraïcus en fijn stilist, oordeelde in 1594 “dat onder alle
Oversettinghen van de Evangelische Kercken ghene zy, die so verre van de
Hebreusche Waerheyt afwycke als de Oversettinghe D. Lutheri”.[2]
En, zoo zeide Marnix verder: “Uut een quade Hoochduydtsche is een slimmer [=
slechtere, dw] Nederlandtsche ghemaeckt”. De Franeker Hebraïcus
Sixtinus Amama oefende in zijn Bijbelsche Conferentie (1623) een
scherpe kritiek uit op den Deux-aes-bijbel en wenschte “een nette, beslepene
ende nau-luysterende Oversettinge des Bybels”.
Het
eenstemmig oordeel van de Synode was dan ook, dat een nieuwe overzetting uit
den oorspronkelijken tekst “plane necessaria” was; in geen geval zou
men genoegen nemen met een van fouten gezuiverde oude vertaling.
Integendeel. En toen zij in de achtste zitting handelde over de wijze waarop
het werk zou moeten worden verricht, sprak zij den wensch uit, dat men
behalve van den oorspronkelijken tekst zich zou bedienen van de beste
bestaande vertalingen, verklaringen en aanteekeningen, en van de beste
woordenboeken (collatis optimis versionibus, scholiis et lexicis).
Uit dit
alles en mede uit de regels, die zij opstelde voor de revisie, blijkt dat
zij een vertaling wenschte, die den toets eener wetenschappelijke kritiek
zou moeten kunnen doorstaan.
In de tweede plaats is een beoordeeling van het
wetenschappelijk karakter van de vertaling van het Oude Testament
geoorloofd, omdat zij door geleerden is gemaakt en
gerevideerd. Als hoofdvertalers van het Oude Testament werden in de tiende
zitting van de Synode drie mannen van erkende bekwaamheid aangewezen: de
predikanten Johannes Bogermannus, Gerson Bucerus[3]
en Guilhelmus Baudartius. Weliswaar was hieronder (om redenen van
practischen aard) geen enkele hoogleeraar in de theologie of in de
Oostersche talen, maar de genoemde predikanten vormden een eerbiedwaardige
trits. Bogerman, van wiens hand volgens sommigen het grootste deel van de
vertaling van het Oude Testament afkomstig zou zijn,[4]
was een man van scherp verstand en bezonnen oordeel, ofschoon minder geleerd
dan Bucerus en Baudartius. Vooral Bucerus, die speciaal de vertaling van de
moeilijkste plaatsen op zich nam, muntte uit in kennis van het Hebreeuwsch,
terwijl Baudartius bekend stond als zeer bedreven “in allerlei
overzettingen”.
Onder de revisoren waren mannen van groote
wetenschappelijke verdienste: de hoogleeraren Johannes Polyander, Sibrandus
Lubbertus, Franciscus Gomarus en de bekwame Hebraïcus Jodocus Larenus,
predikant te Vlissingen, dien men o.a. te hulp riep bij de vertaling van
Job, Prediker, Daniël en eenige hoofdstukken van Ezechiël. En onder de
andere revisoren[5]
alsmede onder de plaatsvervangers van de hoofdvertalers[6]
was, voorzoover ik kan nagaan, niemand wien het aan bekwaamheid ontbrak.
Ook de gevolgde methode van werken
bewijst duidelijk, dat het de kennelijke bedoeling van vertalers en
revisoren was om een wetenschappelijke overzetting te geven. Men verrichtte
den arbeid opzettelijk in een stad waar alle wetenschappelijke hulpmiddelen
bij de hand waren (Leiden). Men ging uit van den oorspronkelijken tekst en
nam nauwkeurig kennis van de beste vertalingen van het Oude Testament (de
Grieksche vertaling, de Vulgaat, de vertaling van Luther, die van Genève,
van Zürich, de Engelsche vertaling; die van St. Aldegonde, Arnoldus van der
Linden en Wernerus Helmichius helaas slechts van een klein gedeelte van het
Oude Testament; vooral de zeer goede vertaling van Piscator met diens
eigenhandige verbeteringen in zijn manuscript, en de vijfdeelige vertaling
van het Oude Testament van de Heidelberger hoogleeraren Tremellius en Junius
(1575-1579) en van de beste commentaren (Calvijn, Piscator, sommige
rabbijnse verklaringen). Vooral bij de revisie van het werk der
hoofdvertalers betrachtte men meestal pijnlijke nauwkeurigheid: in
gemeenschappelijke vergaderingen werd de Hebreeuwsche tekst woord voor woord
voorgelezen en de voorloopige vertaling werd daarmede eveneens woord voor
woord vergeleken. Zij hebben “de gelijkluidende plaetsen in de volle
vergadering overwogen om de zekere van de onzekere, de geschikte van de
ongeschikte te naauwkeuriger te onderscheiden”. Daarbij durfde men heel
goed, indien eischen van praktijk of wetenschap daartoe drongen, van eenige
voorschriften van Synode en Gecommitteerden der Staten Generaal af te
wijken, zoo in de wijze van verdeeling van het vertaalwerk en bij de
revisie.
Hoe dient nu het oordeel over het resultaat van het werk,
dus over de Statenvertaling zooals iedereen die kent, te luiden? Zij heeft
veel lof geoogst, maar reeds vroeg zette ook de kritiek
in; ik noem hier slechts Ludovicus de Dieu, Critica Sacra sive
Animadversiones in loca quaedam difficiliora Veteris et Novi Testamenti
(1683), die zijdelings rake kritische opmerkingen maakt, en Julius
Sterringa, Animadversiones Philologico-sacrae in Pentateuchum (1695).
Van der Palm heeft in het voorbericht van zijn Bijbeluitgave gezegd, dat men
bij verschillende bijbelboeken duidelijk kan bespeuren, dat onderscheiden
opstellers daarin de hand gehad hebben, en dat niet aller schranderheid en
geleerdheid even overvloedig waren.
Aan een nadere uiteenzetting van ons oordeel ga een
opmerking van algemeenen aard vooraf. Het zou onbillijk zijn een anderen
maatstaf aan te leggen dan die past in den tijd van het ontstaan der
Statenvertaling. De criticus hoede zich voor de fout dat hij den maatstaf
van zijn eigen tijd ter hand zou nemen - laat staan dat hij zou meenen een
absoluten maatstaf van beoordeeling te bezitten. Het spreekt wel vanzelf
dat, als wij den maatstaf van onze tijd aanleggen, de Statenvertaling van
het Oude Testament in menig opzicht tekort schiet. De geringere talenkennis
van de toenmalige geleerden, hun gebrek aan kritisch inzicht en
tekstkritische scholing, vooral ook het feit dat ze van minder goede teksten
moesten uitgaan dan ons nu ten dienste staan, maken dat een vertaling van
1637 zuiver wetenschappelijk gezien op een geheel ander, beslist lager peil
moet staan dan eene van 1937. Waarbij nog komt, dat de vertalers niet geheel
vrij stonden: zij waren, zooals wij straks nader zullen zien, gebonden aan
bepaalde besluiten der Synode in zake Hebraïsmen en moesten met bestaande,
bij het volk geliefde vertalingen rekening houden.
[…
Op p. 99 rondt Prof. De Groot zijn onderzoek af, voortbordurend op de
opmerking van Prof. Oort (van de Leidsche Vertaling, 1899) dat de
vertaling van de Statenvertalers soms “hoegenaamd
geen zin” geeft.]
Dat de tekst van de Statenvertaling meermalen, zooals
Oort opmerkt, geen zin geeft, is juist. Men neme maar eens de proef, door
bijvoorbeeld Job 28 te lezen (en vergelijke dan de glasheldere overzetting
van Bleeker in Tekst en Uitleg) of een moeilijk hoofdstuk uit Hosea
of Amos. Maar kon men in dien tijd iets beters leveren? Ook hebben de
Statenvertalers bij alle verschil in taalmanier wel eens klakkeloos vertaald
naar de Vulgaat, Luther, Piscator of de Deux-aes-bijbel. Dit wil niet
zeggen, dat zij deze vertalingen onnadenkend hebben nageschreven, maar er
zijn toch vele verzen, die niet anders zijn dan vertaling van vertaling
(vooral van de goede Duitse van Piscator). Van voorbeelden willen wij hier
afzien, ons opstel zou te uitvoerig worden. Bij de beoordeeling van dit
verschijnsel moet men billijkheidshalve rekening houden met de haast
waarmede soms (naar het toch wel schijnt) gewerkt en gerevideerd werd, en
met de opdracht van de Synode, om liefst zoo dicht mogelijk te blijven bij
de andere vertalingen, vooral wat betreft de historische boeken van het Oude
Testament.
[… Op p. 101-102 wordt dan de
eindbalans opgemaakt:]
Als we tenslotte de balans opmaken over de
wetenschappelijke waarde van de Statenvertaling van het Oude Testament, mag
het eindoordeel niet anders dan gunstig luiden. Als wij namelijk, gelijk
immers behoorlijk is, meten met den maatstaf van de tijd waarin zij
ontstond, en rekenen met de belemmerende invloeden, die op de overzetters
werkten.
De vertaling van de verschillende boeken staat zoowel
litterair als wetenschappelijk op verschillend peil. Als wij wisten welk
precies het onderscheiden aandeel van de bovengenoemde geleerden aan de
vertaling geweest is, zou waarschijnlijk blijken, dat waar Bucerus en de
beste revisoren aan het woord zijn, de vertaling de beste geworden is. In
menig opzicht munt die van Genesis uit; dit schijnt hoofdzakelijk te danken
te zijn aan het feit, dat men daaraan de overzetting van den uitnemende
Hebraïcus Marnix van St. Aldegonde ten grondslag gelegd heeft. Het is mijn
indruk, dat geen enkel boek van het Oude Testament beter vertaald is dan
Genesis. Vele hoofdstukken van Jesaja en eenige psalmen kunnen daarnaast
worden gesteld, terwijl daarentegen het boek van menigen kleinen profeet en
vele hoofdstukken van Samuël van een minder gelukkige hand blijk geven.
|