Wees gegroet, gij eersteling der dagen (gezang 221)

 

    [ Home ] [ Up ] [ Hymnen ] [ Psalm 121 ] [gezang 90] [ Gezang 125 ] [ Gezang 157 ] [ Gezang 170 ] [ Gezang 185 ] [ gezang 186 ] [ Gezang 221 ] [ Gezang 313 ] [ Gezang 429 ] [ Paul Gerhardt ]  

 

Over de eersteling der dagen

Een vertrouwd paasgezang opnieuw ontdekt

'Wees gegroet, gij eersteling der dagen' is een der bekendste paasgezangen, het staat al langer dan honderd jaar in onze kerkboeken. Oorspronkelijk gold het als zondagslied, in de bundel-1938 werd het als paaslied aangemerkt. In bijgaand artikel wordt ingegaan op de vraag of dat er veel toe doet. Meteen wordt nagegaan of de veranderingen die het lied onderging toen het in de kerkboeken kwam wel verbeteringen waren ...

[artikel van W. Barnard, uit Hervormd Utrecht, Paasnummer 1982; inleiding Dick Wursten]

 

 

‘Wees gegroet gij eersteling der dagen’ is de eerste regel van een lied dat J.J.L. ten Kate dichtte "om op Steenbeek[1] te zingen en overal waar men de liefde van Jezus kent". De eerste strofe is altijd ongewijzigd gebleven. De verschillen tussen origineel en latere bewerking zijn bij nader toezien spectaculair genoeg om Willem Barnards artikel uit 1982 hier integraal over te nemen. Dit zijn de bronnen

 

 

De verschillen waar Willem Barnard op in gaat zijn gecursiveerd en gekleurd.

 

orgineel 1850

 

bewerking 1866 en later

Op uw woord, o leven van ons leven,

werpt ons hart de zweetdoek af!

Door de kracht Uws Geestes uitgedreven,

wand’len we uit ons zondengraf

Leer ons daaglijks, leer ons duizendwerven,

meegekruisigd in Uw kruisdood sterven,

en herboren, opgestaan,

achter U ten hemel gaan!

 

In Uw hoede zijn wij wèl geborgen

en schoon eerlang ‘t oog ons breek’,

t zal ontsluiten op de grote morgen

na deez’ aardse lijdensweek.

Here! Welk een zondag zal dat wezen,

als we onsterflijk uit onz’ as verrezen,

knielen voor Uw dankaltaar!

Amen, Jezus, maak het waar!

Op uw woord, o leven van ons leven,

werpen wij het doodskleed af !

Door de kracht uws Geestes uitgedreven,

treden we uit ons zondengraf.

Leer ons daaglijks, leer ons duizendwerven,

in uw kruisdood meegekruisigd sterven,

en herboren - opgestaan,

achter U ten hemel gaan !

 

In uw hoede zijn wij wèl geborgen,

en schoon eerlang 't oog ons breek',

open gaat het op de grote morgen

na deez' aardse lijdensweek.

Welk een dag der ruste zal dat wezen,

als we onsterflijk, uit de dood verrezen,

knielen voor uw dankaltaar !

Amen, Jezus, maak het waar !

 

 

[1] ‘Steenbeek’ was een opvangtehuis [asyl]  voor uit de gevangenis ontslagen en aan de prostitutie ontrukte meisjes, in 1848 te Hemmen geopend door ds. O.G. Heldring, bij wie Ten Kate als student enige tijd had ingewoond om voorbereid te worden op het predikantschap. De liedcultuur in dat tehuis (later tehuizen) was indrukwekkend, op menige zon- en alle feestdagen waren er zangdiensten, zeker toen Hendrik Pierson er directeur werd. De bundel met 'Vluchtheuvelzangen' (1905) getuigt daar nog van.

 


[Hier begint de tekst van W. Barnard]

 

Geen paaslied en toch een paaslied

Het lied van Ten Kate dat wij kennen als een paasgezang bij uitstek was eigenlijk helemaal geen paaslied. Nee, laat ik het beter zeggen: het was niet bedoeld om alleen met Pasen gezongen te worden. Het was wel bedoeld als paasgezang, maar dan als lied voor het pasen dat wij wekelijks vieren(1). Want iedere zondag is van oudsher voor de messiasgemeente een paasdag geweest! De zondag is de wekelijks weerkerende dag van opstanding. Om de zeven dagen vieren wij Pasen. Zo is het altijd geweest. En daarom spreekt Ten Kate in zijn lied ook van de "eersteling der dagen". De zondag van de opstanding was de eerste dag van de nieuwe tijd. Maar de leerlingen van de Heer hebben meteen beseft, dat heel het Oude Testament daarop gewacht had. Al op de eerste bladzijde van dat Oude Testament staan de geheimzinnige woorden, vrijwel onvertaalbaar in onze moderne tongval, van nieuwgeschapen leven. De hymnische ballade van Genesis 1! Daar worden de dagen van ons aardse bestaan-onderde-machten nageteld, ze krijgen een nieuwe betekenis. Onze levensdagen worden herordend. En de eerste dag is die van het eerste woord, het woord als eersteling uit Gods adem geboren: licht! Wat ik hier opschrijf, over woord en eersteling en adem en licht, heeft de kerk altijd verstaan als paastaal. Het ging over onze Heer! En dát was dan ook de eerste dag, die zondag van zijn opstanding. Toen kwam hetgeen vanouds geschreven stond pas tot zijn recht! Hoe kunnen wij Genesis 1 verstaan als we het niet verstaan van Pasen uit! En daarom werd die scheppingshymne steeds gelezen in de paasnacht. Daarom werd iedere "eerste dag" van de week "dag van de Heer". Naar de zondag keek men uit als naar de "eersteling der dagen". Wie ook maar een weinig afweet van de tora, van Mozes en de moedertaal van ons geloof, die weet hoe gewichtig en veelzeggend het woord "eersteling" is. Daarom was het een moment van ware inspiratie, dichterlijk en theologisch, toen Ten Kate die beginregel van dit lied in zijn pen kreeg:

Wees gegroet, gij eersteling der dagen.

Het is de zondag die hij bedoelt, maar de zondag als opstandingsdag, als paasviering. Hij laat ook meteen als tweede regel volgen:

morgen der verrijzenis

en in de derde regel noemt bij dan het

licht.

Want de paaszondag, het zondagspasen, is de vervulling van die scheppende oerkreet: licht! Uit deze aanhef begin ik dan ook te begrijpen, dat verderop in het lied telkens over onze levensdagen gesproken wordt. Het verband tussen Pasen en ons leven van alledag, tussen opstanding en opstaan ‘s morgens, wordt veel sterker beseft als ik Pasen aan het hoofd van iedere kalenderweek zie gaan, dan (zoals meestal het geval is!) met Pasen "ergens in de lente". Pasen bij wijze van lentefeest blijft uitzondering. Het doorbreekt de sleur, de sleur van het langzame sterven. Pasen bij wijze van zondagsviering draait alles om: het geeft dan juist de toon aan, het wordt regel. Ja, het stelt de levensregel vast. En wij beginnen te beseffen ‘ dat niet "de paasgedachte de dood ontkent", maar dat integendeel Pasen de norm is, de regel, de scheppingsordinantie en de dood niets anders dan de ontkenning van de schepping. Dood is een macht die zich tegen Genesis verzet. Je kunt het ook omkeren: macht is een dood die tegen de schepping ingaat; totdat zij, die macht, terecht komt waar ze behoort: bij de Opgestane, de Mens van de Eerste Dag: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Dat kan alleen Hij zeggen.

En zie nu, hoe het zondags-paasgezang die woorden met elkaar in verband brengt: licht (uit Genesis 1) en macht staan vlak naast elkaar in de derde regel. Die macht is de tegenstander van het licht, want macht die zich ophoopt is samengebalde duisternis, opgehoopte onschepping. Maar Pasen stelt de schepping vast, Pasen geeft de leefregel aan. Het gaat aan het hoofd van al onze dagen, als eersteling. De ontkenning van Pasen is zelf ont-kend, te niet gedaan. Dat wil zeggen: dat neen van de vijandschap heeft geen zeggenschap, geen gezag meer. Het licht (maar dan ook dát licht, Genesislicht, recht uit Gods mond) is verrezen.

De negentiende-eeuwer Ten Kate treft hier de toon van de aloude hymnen. Ook zo’n latijns lied als Aurora lucis rutilat (197) spreekt zo rechtstreeks, zo "alledaags". Het licht wordt op Christus betrokken, de dageraad is schepping. Pasen breekt aan en de zon is een metafoor van onze Heer. De "gulden zonne" wordt niet langs een omweg, redenerenderwijze, met Pasen en met de Man van Pasen in verband gebracht (dat doen latere liederen, 377 bijvoorbeeld), maar met de directheid die eigenlijk zoveel te poëtischer is. En (voeg ik er aan toe) zoveel te theologischer! De zon is als het ware een gulden waarop men een beeldenaar herkent. De zon is gemunt door onze Heer. De dag is zijn kenmerk. Ja, zelfs zegt zo’n prille christelijke hymne: Christe qui lux es et dies. Christus, gij licht en dageraad. Wij kennen dat lied ook, het is in vele vormen voortgezet, in ons kerkboek staat het als lied 383. Maar het staat daar bij de avondliederen, een lied voor het slapen gaan. Niettemin is het evenzeer een paaslied! Want iedere avond herinnert aan de paasnacht, zoals elke morgen de opstanding uitroept. Zo hebben de mensen van de prille kerk het beseft. En onze neiging om de dingen uit elkaar te denken gaat ook eigenlijk tegen de vleug van hun geloof in. Wij onderscheiden rubrieken. Dát zijn doopliederen en dit zijn paasliederen, hier heb je een gezang voor de zondag en daar een avondmaalshymne. Ook de getijden, nacht en dag, hebben hun passende liederen, het is alles opgedeeld in afdelingen. Maar in feite is dat liturgisch tegendraads. Het zijn allemaal paasliederen. Het zingt allemaal van de grote Genesis die zich in onze levensdagen aandient. Het is allemaal scheppingsbeaming.

Zo spreekt dit gezang van Ten Kate ook over, - nee: bidt het tot de Heer Jezus als zon der wereld die ons leven inschijnt. Die vijfde regel van het wees gegroet voegt zich dus in een oude, voorname traditie. En dan komt ook de sabbat ter sprake. Als het gaat om een hymne op de "eersteling der dagen", gaat het verder door de dagen heen tot de sabbat toe. Dat is de naam van de voleinding, de grote vrede. Daar loopt Genesis 1 op uit. Daar wijst "de eerste dag" heen. De synagoge markeert ons levensritme door de zevende dag te vieren. Het jodendom ziet uit naar de voleinding en snakt naar de messiaanse vrede. Maar de kerk heeft zich altijd op de eerste dag der week beroepen (2).

Midden in de tijd is hij gekomen, het ware licht, als een dief in de nacht om ons hart te stelen. Zo komt in de laatste regel van Ten Kate’s eerste strofe de sabbat ter sprake. Maar de sabbat is ondergeschikt geworden aan de "eersteling der dagen". De sabbat is inderdaad het einde van ons werk en de voorsmaak van de vrede.

En zo komt in de tweede strofe het woord dagelijks voor, in de derde het woord week, lijdensweek. Het is werkelijk van begin tot einde een lied in de trant van Genesis 1, een lied voor onze alledaagsheid die onder een nieuw hoofd is geplaatst!

Maar over die tweede en die derde strofe moet nog iets heel anders gezegd worden.

 

De dichter wist meer dan hij wist

Wat wij lezen in ons kerkboek is nl. niet de echte tekst zoals Ten Kate die oorspronkelijk had opgeschreven. Het is een bijgeschaafde tekst. Wat er eerst stond, was spontaan en ook beter dan de latere versie die onder ons burgerrecht verkregen heeft! Het lijkt er op, dat de deftige predikant die Ten Kate ook was en misschien wel meestal was, geschrokken is van de dichter die zich had laten gaan. Ik geef hier de tweede strofe zoals die in eerste lezing luidde:

Op uw woord, o leven van ons leven,
werpt ons hart de zweetdoek af!
Door de kracht Uws Geestes uitgedreven,
wand’len we uit ons zondengraf
Leer ons daaglijks, leer ons duizendwerven,
meegekruisigd in Uw kruisdood sterven,
en herboren, opgestaan,
achter U ten hemel gaan!

Ik ga de wijzigingen allemaal na, een voor een. Dan is daar allereerst dat stoutmoedige beeld van de zweetdoek die wordt afgeworpen. Natuurlijk is het veel minder aanstotelijk, als er staat: werpen wij het doodskleed af! Maar het is ook veel minder aangrijpend, het is netjes en algemeen gezegd, echt de rhetorische zinswending van de gevierde prediker. Wat de dichter Ten Kate spontaan opschreef is bijna stuitend van beeldspraak en toch brengt het ons vlak bij Pasen. Het brengt ons haast in het graf (Johannes 20 vs. 7). Het is ons hart dat daar begraven lag (denk aan de rol van de 'Schweisstuch' in Bach's Paascantate, DW). Die bruuske beeldspraak brengt heel sterk Paulus’ gezegde in herinnering: ik ben met Christus gekruisigd en ik leef, doch niet meer ik ... (Galaten 2 vs. 20). Dat ook Ten Kate in deze richting dacht, blijkt uit het vervolg. Hij heeft het over onszelf als meegekruisigd in uw kruisdood en in dat verband spreekt hij over sterven en opstaan.

Zoals die regels, de 5e en 6e van de tweede strofe, in ons boek staan, leggen wij de nadruk onwillekeurig verkeerd. We lezen dan: leer ons meegekruisigd sterven ... En dat kan geen mens bidden. Dat is te veel. Zo wordt wat mystiek was, de mystiek van Paulus’ geloof en van het Avondmaal, tot een soort ethiek. Een overspannen ethiek. Het hangt dan toch weer van onze "goede werken" af, de goede werken van de mortificatie, de zelfkastijding. En is dat zo "goed"? Het is veeleer een morbide rhetoriek, wat hier staat in ons kerkboek, want wie kan dat menen? Het is de versleten kanselstijl van een te veel prekende dominee. Maar de omzetting van de zinsdelen zet ook onze aandacht om. De woorden meegekruisigd en kruisdood verwisselen van plaats, ook van plaats in ons besef. Let maar op, zing voor uzelf! De ons zo vertrouwde versregel betrekt sterven voor ons oor direct op meegekruisigd. Daarentegen de originele versie legt in Uw kruisdood sterven als een gehéél op onze adem ... en dus op ons begrip.

Dat is geen letterkundig muggeziften, het is van groot belang. Het gaat er nl. om, hoe we die woorden al zingende vatten, in welke volgorde en dan ook in welke rangorde. Die woordverschuiving raakt een geloofszenuw. Het gaat om de wonderlijke verwisseling: dat mijn dood is geborgen in Zijn dood en dat mijn leven leeft in Hem! Dat is een geloofsmystiek waar ook de oude hymnen van weten en waar de klassieke liturgie van spreekt. Bij de Griekse kerkvader Johannes Damascenus vinden wij, het is dan vroeg in de achtste eeuw, een strofe die aldus luidt:

Gisteren was ik dood, Christus, met U,
maar vandaag sta ik op met U die zijt opgestaan.
Gisteren gekruisigd met U,
verheerlijk, Verlosser, heden mij
met U in het paradijs. (3)

Onze negentiende-eeuwer zegt hetzelfde, maar hij zegt het anders. Het is het verschil tussen orthodoxie en protestantisme. De orthodoxie zoekt haar ziel in de liturgie. Het protestantisme zoekt zijn liturgie in de ziel. Daar komt de protestantse schaamte voor vormentaal bij, voor symbool, teken, kortom: de sprake van het beeld en dus de overgave aan de liturgie als hart van ons bestaan. Men spreekt bij ons graag over "de liturgie van het dagelijkse leven", een soort diaspora: wat middelpunt was wordt versnipperd in duizend kleine ervaringen, taken, dingen en daden. Zo spreekt dan ook Ten Kate, als hij zegt: 

leer ons dagelijks, leer ons duizendwerven,
meegekruisigd in Uw kruisdood sterven ...

Het is eerder piëtisme dan mystiek. De toon van de Damascener duizend jaar eerder, duizend mijl zuid-oostelijk, is hymnisch, die van de Amsterdammer catechetisch. Maar het is, bij alle verschil in theologisch klimaat en geestelijke breedtegraad, toch dezelfde muziek. De toon van Ten Kate is catechetisch, zij is niet moralistisch. De Heer is de Geest, - de Heer is hier niet de categorische imperatief geworden! En dat drááit om die woordschikking!

Hoor je, hoe de melodie er toe meewerkt, dat alle nadruk valt op dat meegekruisigd ... in de versie van ons kerkboek? Maar in de oorspronkelijke woordschikking wordt de aandacht heengeleid naar het in uw kruisdood. Anders gezegd: zoals Ten Kate het eerst neerschreef, komt de nadruk te liggen op het pascha van onze Heer. Zoals het nu pleegt gezongen te worden, is die aandacht verschoven: naar onze toepassing, onze verwerkelijking van het paasmysterie. Dagelijks nog wel! Een ethische krachttoer die onverantwoord is. Sinds ik die echte tekst ken, is het mij onmogelijk die tweede strofe nog te zingen zoals het in het Liedboek staat. En ik vraag mij af: hoe kwam die dichter er toe, zijn eigen inspiratie zo te wantrouwen? Hij moet het toch neuriënd hebben gehoord, de tekst voegt zich precies naar die Duitse melodie, dat kan geen toeval zijn. Misschien heeft hij, toen de storm van die inspiratie was gaan liggen, gezocht naar een gladdere gang van ritmische zaken, zoals het in die tijd "bon ton" was. De woordschikking zoals wij die thans voor ons hebben in lied 221 vlijt zich vloeiender in het ritme van die muziek. Maar juist de wat meer syncopische, wat ruigere, golfslag van de oorspronkelijke regel is voor ons overtuigend. En waarschijnlijk was de theoloog Ten Kate net niet alert genoeg om de subtiele verschuivingen in theologisch accent op te merken.

Nu komt daar nog iets bij. Dat is de verandering in de vierde regel van die tweede strofe. Er stond eerst wand’len en de dichter heeft er bij nader inzien treden van gemaakt. Terecht, zeggen we op het eerste gezicht. Maar bij enig nadenken ben ik daar zo zeker niet van. Treden is, alweer, gladder. In de kanselstijl van gevierde prediker baart het geen opzien. Wandelen wel! Maar wij moeten bij "wandelen" niet aan kuieren denken, een straatje om. Het is in het Oude Testament bij uitstek het woord voor de pelgrimstocht! De kinderen Israëls moeten wandelen voor Gods aangezicht. Het is het wandelen van de halacha, de levenswandel. Als zodanig komt het ter sprake bij Mozes. En hier doet zich de vraag voor waarop wij natuurlijk nooit antwoord krijgen: heeft Ten Kate, wellicht onbewust, aan die pelgrimstocht van de oudste paasgemeente gedacht? Aan de exodus van de paasgemeente die uit dat graf, het land van pyramidaal onrecht, van duisternis en dood, op weg gaat naar het beloofde land? Ik althans dacht spontaan, vanwege dat woord wandelen en vanwege het schriftuurlijk gebruik van dat woord, aan het verhaal van Exodus. Aan het aloude paasverhaal dat nog altijd van kracht is, dat aan kracht gewonnen heeft in het pascha van Jezus, de Gezalfde. Wij worden uitgedreven, zegt het lied, en ik bedenk dat drijven grondbetekenis uitmaakt van het hebreeuwse d-b-r. Dabar, dat woord betekent, komt daarvan en midbar dat woestijn betekent komt er ook van. We zijn op dreef, we worden uitgedreven, het woord riep ons de woestijn in, het zondegraf uit, welk "egypte" dat ook zijn moge. Elk nieuw faraonië is toch steeds weer het oude angstland en onze cultuur met zijn machtsverheffing en zijn mateloze verslaving lijkt wel een fataal en definitief zondegraf. Er uit! De negentiende-eeuwse vrome zanger heeft het niet voorzien, welk een actualiteit zijn lied zou krijgen. Misschien heeft hij vermoed, dat hij ongehoord geïnspireerd was, door de kracht des Geestes gedreven! En misschien heeft hij, geschrokken van zijn eigen gedicht, het daarom bijgeschaafd, beschaafder gemaakt dan het was. Want het had iets van het profetische in de ruige mantel van zijn spontane taal.

 

Het geding tussen heftig en deftig

Maar de grootste verrassing wacht ons in de derde strofe. In de vijfde regel, daar hebben we al ervaring mee, stijgt de melodie naar grotere hoogte en die vijfde regel is dan ook de beste plaats voor een uitroep, voor een exclamatie. In het algemeen is de toon van Ten Kate’s poëzie meer de toon van declamatie dan van exclamatie. Wij zagen al, boe hij er voor terugschrok zich te laten gaan en bij nader inzien maar liever de stem van zijn lied dempte in het gareel van de aanvaardbare kanseltoon bracht. Toch heeft de vijfde regel van de beide voorgaande coupletten ook dat roepende, dat bewogene waar de melodie om schijnt te vragen. Ten Kate had daar blijkbaar een goed oor voor. Zo’n regel bijvoorbeeld als:

Here Jezus, trooster aller smarten

past op die plaats voortreffelijk in de muzikale stembuiging. In de derde strofe valt het een beetje tegen wat er staat. Wel is het een uitroep, maar het is zo’n echte (of onechte!) preekwending.

Welk een dag der ruste zal dat wezen,

het past in de beheerst voorgedragen leerrede van een ruime eeuw geleden. Maar die regel stond er zo dan ook niet! in het eerste ontwerp stond er:

Here! Welk een zondag zal dat wezen!

en dat klinkt wel heel anders. Dat is echte bewogenheid. De zondag, die bij nader inzien werd veranderd in een dag der ruste (!) zegt rechtstreeks waarover het gaat, heel dit gezang door: de eerste dag der week, voorgoed gestempeld door de opstanding. Het Paasfeest in ons dagelijkse, dat is ons wekelijkse, leven. De "verdeftiging" van deze prachtige regel vermoordt eigenlijk het hele lied. Want het gaat juist helemaal niet om de rust, laat staan om de ruste! Dat blijkt al uit de klank van die later geschrapte, maar oorspronkelijk als het ware met trillende vingers opgeschreven regel. Daaruit springt de emotie op. De man die dit schreef was ontroerd en wist het op ons over te dragen. Maar misschien zwichtte hij voor de smaak van zijn tijd. Men was meer op rust gesteld dan op emotie.

Twee kleinere veranderingen kwamen er nog aan te pas om het gedicht in het gareel te brengen ... en, althans naar mijn smaak, uit de poëtische vruchtbaarheid in een steriel patroon van geneenplaatsen. Wij lezen in de derde regel:

open gaat het op de grote morgen

en dat voegt zich zonder moeite, maar ook zonder geestdrift, in de rechtzinnige geloofsbelijdenis. Het stond er dan ook eerst niet! Er stond:

‘t zal ontsluiten op de grote morgen

en precies dat gewaagdere woord ontsluiten redt voor mij het vers van de verdenking, dat het maakwerk is. Ontsluiting, het is een woord waarbij je aan geboorte denkt, aan baring. Ontsluiten, dat is meer dan opengaan. Het wijst op moeite en arbeid. Hier, in dit verband, geeft het nu juist dat accent waardoor je voelt dat er meer gebeurt bij het zingen dan repetitie van geloofswaarheden. Alweer: wat er staat in de liedboektekst is gladder, probleemlozer, minder onrustbarend. Maar wat er stond in het eerste ontwerp had meer van verlangen en verzuchtingen, meer van Romeinen 8 vs. 22!

En dan is er ook nog, in de zesde regel, de verandering van

als we onsterflijk, uit onz’ asch verrezen

in wat er nu staat, uit de dood verrezen. Het is weer dezelfde gang van zaken. De dichter schrok van zijn eigen hevig bewogen toon. Niet zo heftig, niet zo persoonlijk, zal hij gedacht hebben, - liever deftig en algemeen. Maar hij gaf daarmee de verwijzing prijs die besloten lag in dat: onze as. De verwijzing nl. naar het oeroude symbool van de phoenix. Die sage-vogel verrijst uit zijn eigen as. Onze omgangstaal heeft nog weet van dat antieke bijgeloof. Maar bijgeloof of niet, het beeld van de phoenix heeft in de eerste eeuwen zijn toepassing gevonden in de tekentaal van de christenen. Men zag er een gelijkenis met Pasen in. En associatief, zoals woorden werken in een gedicht, komt die beeldspraak uit de oudste christelijke kunst bij ons boven, als we de zesde regel van die derde strofe lezen naar het oorspronkelijk ontwerp.

Ik geef nu die derde strofe zoals ik haar zal zingen, niet alleen op de zondag van Pasen, maar op menige zondag daarna, zo de Here wil en wij leven. Want ik vind het een ontroerend zondagslied. 

In Uw hoede zijn wij wèl geborgen
en schoon eerlang ‘t oog ons breek’,
’t zal ontsluiten op de grote morgen
na deez’ aardse lijdensweek.
Here! Welk een zondag zal dat wezen,
als we onsterflijk uit onz’ as verrezen,
knielen voor Uw dankaltaar!
Amen, Jezus, maak het waar!

P.S. De tekst van dit lied is anno 1857, reeds enigszins veranderd, opgenomen in de gezangenbundel van de Hersteld Evangelisch Luthersen. Verdere wijzigingen zijn sindsdien aangebracht op verzoek van (of zelfs door?) de commissie van Hervormde zijde die de vervolgbundel voorbereidde welke anno 1866 verschenen is. Heeft de dichter die veranderingen in zijn lied vlot toegestaan of heeft hij ze maar schoorvoetend aangebracht? Was hij misschien (hetgeen ik in het bovenstaande veronderstel) het zelf wel eens met degenen die meenden, dat de originele tekst moest worden bijgeschaafd voor kerkelijk gebruik? Waarom heeft hij niet vastgehouden aan dat eerste ontwerp en het niet fel verdedigd? Hoe lag de verhouding, bij hemzelf en anderen, tussen poëzie en theologie, tussen liedtaal en kerktaal, dichterschap en domineesambt, auteur en commissie? (Speelden zich precies honderd jaar eerder dezelfde, soms dramatische, conflicten af die ik uit eigen ervaringen ken?) Ik weet het niet. Ik kom er niet achter. De gegevens die mij ten dienste staan, geven geen uitsluitsel. Misschien kan door archiefonderzoek het een en ander worden opgehelderd. Voorlopig houd ik het maar op de veronderstelling, dat én de kerkelijke commissie én de dichter zelf diens oorspronkelijk gevolgde inspiratie hebben gewantrouwd, achteraf, en dat ook Ten Kate niet heeft beseft, welke verwoestingen uit naam van de "goede smaak" hier zijn aangericht. En wat de theologische strekking daarvan was!

 

W. Barnard

 

[bron: W. Barnard, uit Hervormd Utrecht, Paasnummer 1982. Hervormd Utrecht was het kerkblad van de Nederlandse Hervormde gemeente van Utrecht dat toen wekelijks in druk (jaja) verscheen]

 

 

noot 1: In de Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen, anno 1866 in gebruik genomen, staat het onder de titel zondagslied als gezang 209 op een passende plaats: tussen een gezang over De dag des Heren en een over de Evangelie-prediking in!

noot 2: Onze kalenders en agenda’s hebben daar lang van getuigd, maar meestal zwichten ze tegenwoordig voor het bedrijfsleven dat de maandag als eersteling erkent.

noot 3: Uit de paascanon van deze dichter, die leefde van omstreeks 675 tot omstreeks 750. Men zie Hymnen van J. van Biezen en J, W. Schulte Nordholt, in 1967 uitgegeven door Desclée te Doornik.

 

  Home | Hymnen | Psalm 121 | Gezang 125 | Gezang 157 | Gezang 170 | Gezang 185 | gezang 186 | Gezang 221 | Gezang 313 | Gezang 429 | Paul Gerhardt