Home
Up
J.W.
Schulte Nordholt
Toon Tellegen
Gerrit
Achterberg
Paul
Gerhardt Petrarca
T.S. Eliot
Wallace
Stevens
Herbert's Temple
Ida Gerhardt
Nijhoff -
het licht
Victor Hugo
Charles
Péguy Franz
Kafka Revius
sprokkels
|
Mont Ventoux
Met Petrarca op vakantie…
- dat
is nog eens echt een berg beklimmen -
In veel boeken
wordt de beklimming van de Mont Ventoux
op 26 april 1336 door Francesco
Petrarca (samen met z’n broer en enkele bedienden) als het begin van de Nieuwe
Tijd beschouwd. Hij beklimt die berg namelijk ‘zomaar’, of zoals hij zelf
schrijft: louter uit begeerte om zijn bijzondere hoogte nader in ogenschouw
te nemen. En dat is nieuw, zo lees ik dan.
Voordien beschouwde men bergen enkel als obstakels, hindernissen om ergens te geraken. Petrarca zou dan de eerste
toerist zijn = een mens die een berg beklimt enkel om boven geweest te zijn
en het uitzicht te hebben gezien. Alleen is dat ook zo? Laat Petrarca zijn blik over het landschap
dwalen echt alleen maar omwille van het plezier van het kijken? En ziet hij dus het landschap
niet meer in de eerste plaats als “een symbool van Gods
bedoeling en scheppingsmacht” (nog steeds volgens dezelfde
handboeken de dan gangbare kijkwijze)? Reisgidsauteurs
(de allerlaatsten in een keten van afschrijvers) durven het wel eens zo te
formuleren: Petrarca is de eerste die het landschap ziet
zoals het is.
Dat ze daarmee zichzelf te kijk zetten als platdenkers
hebben ze meestal
niet door.
Enfin: Hoog tijd om
Petrarca zelf aan het woord te laten. Hij heeft namelijk verslag gedaan van zijn
tocht in een prachtige Latijnse brief. Na een zeer moeizame tocht omhoog,
waarbij zijn broer (die later monnik werd) de korte en rechte weg naar de top
bewandelde - oei, ik voel al nattigheid: dat klinkt toch al symbolisch,
zeker als ik doorlees - , en hij zelf wel tot drie keer toe een andere weg koos die hem
gemakkelijker leek, maar waardoor hij in plaats van te klimmen tot de
vaststelling moest komen dat hij aan het dalen was, beschrijft hij het uitzicht
alsvolgt:
“Eerst stond ik
daar als een verdwaasde, overweldigd door de ongewone atmosfeer en het
onbelemmerde uitzicht. Ik kijk om me heen; een wolkendek was onder mijn
voeten. En nu ik op een minder beroemde berg met eigen ogen zag wat ik
gehoord en gelezen had over de Athos en de Olympus, werden die bergen ineens
veel minder onwezenlijk voor mij. Hierna wendde ik mijn blik in de richting
van mijn geliefde Italië. Ik zag die massief oprijzende en met sneeuw
bedekte bergketen, de Alpen, waar ooit die onbehouwen vijand van alles wat
Romeins was overheen trok… Het leek me alsof ze vlakbij waren, hoewel ze
toch heel ver weg liggen.”
Dat klinkt
inderdaad als het wat bloemrijke commentaar bij een vakantiefoto van een toerist, maar vergis u niet: Nadat hij dit beeld op zich heeft laten inwerken
verzinkt hij in een overpeinzing van het leven dat hij de afgelopen jaren heeft
geleid. Hij gaat zitten en stelt zichzelf de vraag:
‘Stel dat je de
kans zou krijgen gedurende nog eens tien jaar dit vluchtige leven verder te
leiden en in hetzelfde tempo te blijven vorderen op de weg naar de deugd
[…], zou je dan […] de dood tegemoet kunnen treden en het resterende deel
van je leven, je oude dag, zonder spijt kunnen opgeven?’
Dat zijn niet meer
typische gedachten van een moderne toerist bovenop de Mont Ventoux. Dat zijn al
meer de gedachten van een pelgrim. Ja het wordt nog erger. Bovenop de berg kijkt
hij zijn ogen niet meer uit, maar geeft hij zich volledig over aan introspectie,
totdat hij beseft dat het avond wordt en dus hoog tijd om terug te gaan.
“Ik draaide me
om en keek naar het westen. De grenswal tussen Frankrijk en Spanje, het
Pyreneeëngebergte, is daarvandaan niet te zien […]. Wel waren aan de
rechterkant de bergen van de Lyonese provincie te zien, en aan de linkerkant
was de zee die Marseille en de muren van Aigues‑Mortes bespoelt duidelijk
zichtbaar, hoewel er in beide gevallen toch een afstand van enkele dagreizen
tussen ligt. De Rhône zelf was vlak onder ons zichtbaar.
Toch toerist ? Je
zou het bijna zeggen, zeker als hij een boekje opdiept uit z’n reistas, zo’n
klein handig boekje: een reisgids
?....
Terwijl ik met aandacht en verwondering naar dit alles keek en daarbij
nu eens dacht aan aardse zaken en dan weer, naar het voorbeeld van mijn
lichaam, mijn geest deed opstijgen naar hoger sferen, kwam de gedachte
bij mij op het boek “Belijdenissen”
van Augustinus op te slaan
[…]; ik draag het altijd bij mij. Het formaat van het boekje is klein,
maar wat er in staat, is geweldig. Ik sloeg het open om te gaan lezen
waar het openviel, want waarop kon mijn oog anders vallen dan op een
vrome en devote tekst? Toevallig viel het open bij het tiende boek. Mijn
broer, die verwachtte iets van Augustinus te horen, stond er aandachtig
met gespitste oren bij. God en hij die bij mij was, zijn mijn getuigen
dat ik las wat stond op de plaats waarop ik het eerst mijn oog liet
vallen:
‘En de mensen gaan om te bewonderen
de hoogten van de bergen
en de machtige golven van de zee
en de brede stromen van de rivieren
en de gang van de oceaan
en de omloop van de hemellichamen,
en zij verlaten zichzelf.’
Ik was met stomheid geslagen, en dan druk ik het zwak uit. Mijn broer
wilde graag nog meer horen, maar ik vroeg hem mij met rust te laten en
deed het boek dicht. Ik was boos op mezelf, omdat ik nog steeds aardse
zaken bewonderde, terwijl ik toch allang, zelfs van de filosofen der
heidenen, had kunnen leren dat
‘niets wonderbaarlijk is behalve de geest,
en dat niets groot is vergeleken bij zijn grootheid’.
De berg had ik tot tevredenheid gezien. Nu richtte ik mijn inwendige
blik op mijzelf, en vanaf dat moment heeft niemand mij nog een woord
horen zeggen, totdat we bij de voet van de berg waren gekomen. Dat
citaat had me genoeg stof tot nadenken gegeven. Ik kon niet geloven dat
dit me toevallig was gebeurd. Ik had het gevoel dat alles wat ik daar
had gelezen, voor mij persoonlijk was gezegd en niet voor een ander.
Inderdaad een
‘reisgids’, maar wat voor één ! Eentje voor pelgrims, niet voor toeristen.
De tekst zelf (èn Petrarca’s andere geschriften, inclusief zijn beroemde
sonnetten voor Laura) stellen duidelijk dat óók voor Petrarca de
tocht
naar binnen veel belangrijker is dan de
uitwendige tocht. Het verslag
van zijn bergbeklimming
is enkel verstaanbaar als één grote allegorie of
parabel: Lees maar, er staat niet wat er staat ! Volgens mij is het zelfs als
zodanig geconcipieerd. Petrarca is m.a.w. niet de godfather van de toeristen,
maar het prototype van de pelgrim, die zijn aardse omwandeling
aangrijpt
om een geestelijke
tocht te maken.
Plots begin je
zelfs te twijfelen of Petrarca die berg wel ècht beklommen heeft. Waarom zou hij
? Het was toch maar de Mont Ventoux, de mons ventosus (de winderige berg:
“alles is ijdelheid, najagen van wind”). Heel die onderneming is hem ingegeven
door begeerte en als je Augustinus meeneemt op een tocht ingegeven door
begeerte, dan is het met de oppervlakkigheid wel gedaan. En dan nog: zijn
omwegen, zijn ‘errores’: hoe zat het daar ook al weer mee ? Petrarca:
“Mijn broer
liep langs de kortste weg omhoog en sneed daarbij de weg af, via de kammen.
Ik kon dat niet opbrengen en bleef liever op minder steil terrein. Toen mijn
broer naar me riep en me een kortere route wees, antwoordde ik dat ik hoopte
dat de bestijging via de andere kant gemakkelijker zou zijn, en dat ik niet
terugdeinsde voor een langere tocht, als ik daarbij over redelijk vlak
terrein kon lopen. Dat was mijn excuus voor mijn traagheid. Terwijl de
anderen al hoog gestegen waren, liep ik nog door dalen te dolen, zonder dat
ik ergens een gemakkelijker pad vond …”
En iets verderop:
“en liet me
opnieuw verleiden mijn weg te kiezen via lager gelegen delen. Weer liep ik
door dalen en door het zoeken naar het gemak van de lange weg kreeg ik te
kampen met langdurig ongemak. Ik stelde namelijk het inspannende klimmen
steeds uit, maar de natuur der dingen laat zich door gedachten van mensen
niet veranderen. Het is onmogelijk dat iets stoffelijks door af te dalen een
top bereikt. […]
Om deze episode
zelf voor ons te verklaren met:
“Daar liet ik
mijn gedachten hun snelle vlucht nemen van stoffelijke naar onstoffelijke
zaken, en sprak ik mezelf als volgt toe: 'Besef dat dit, wat je vandaag bij
de beklimming van deze berg meermalen hebt ervaren, jou en vele anderen ook
overkomt op de weg naar het gelukzalige leven. De mensen realiseren zich dat
niet zo gemakkelijk, omdat de bewegingen van het lichaam openlijk zichtbaar
zijn maar die van de geest onzichtbaar en verborgen. Het leven dat wij het
gelukzalige noemen, bevindt zich op een hoge plaats; een smalle weg, zegt
men, leidt daarheen. Onderweg rijzen vele heuvels op en men moet met
glorieuze schreden van deugd naar deugd gaan. Op de top is het einddoel van
alles, het einde van de weg: daar ligt de bestemming van onze reis. […] jij,
Francesco Petrarca,wat weerhoudt je dan? Klaarblijkelijk niets anders dan de
weg langs de laagste aardse genietingen, die minder steil is en op het
eerste gezicht geschikter lijkt. Maar het is van tweeën één: hoe lang je ook
hebt rondgedwaald, bezwaard door de last van de dom voor je uit geschoven
inspanning, het is óf de top van het gelukzalig leven bereiken óf uitgeput
neertuimelen in de diepten van je zonden.
Het is duidelijk.
Wie Petrarca als reisgids meeneemt op vakantie en tijdens een moeilijke
bergbeklimming opslaat, moet niet vreemd staan te kijken als óók hij van toerist
in pelgrim verandert:
God geve dat ik
die reis, waarnaar ik dag en nacht verlang, mag voltooien met een
geestkracht die even groot is als de lichaamskracht waarmee ik vandaag alle
moeilijkheden heb overwonnen en de voettocht heb volbracht.
Dick Wursten, zomer
2004
bron: Francesco
Petrarca, De top van de Ventoux, vertaald, ingeleid en van aantekeningen
voorzien door Chris Tazelaar, Ambo-klassiek 1990
|